201505286/1/V2.
Datum uitspraak: 18 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 juni 2015 in zaak nr. 13/24394 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De door de vreemdeling overgelegde brief van een hoogleraar aan de Universiteit Leiden van 6 juli 2015 dateert van na de aangevallen uitspraak, die in de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) dwingend object van hoger beroep is. De vreemdeling heeft niet gesteld dat deze brief, die op haar verzoek is opgesteld, niet eerder had kunnen worden opgesteld en overgelegd, zodat deze niet bij de beoordeling van het hoger beroep kan worden betrokken.
2. Hetgeen in de eerste, tweede en derde grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid van de vreemdeling kan verwachten dat zij zich onder de bescherming stelt van de Zuid-Koreaanse autoriteiten. De vreemdeling betoogt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte zullen raken van haar vestiging in Zuid-Korea en dat daardoor gevaar dreigt voor haar in Noord-Korea verblijvende familieleden, omdat zij geen hooggeplaatste, dan wel voor het Noord-Koreaanse regime waardevolle persoon is. De vreemdeling wijst op hetgeen door de staatssecretaris geloofwaardig is geacht over de werkzaamheden van haar dochter in Noord-Korea in een wapenfabriek en betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris daarom niet heeft gemotiveerd waarom zij, als moeder, geen voor het Noord-Koreaanse regime waardevolle persoon is.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraken van de 4 juni 2015 in zaken nrs. 201401048/1/V2 en 201402886/1/V2), volgt uit de brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 november 2013, kenmerk DCM/MA-2013/257 - die de staatssecretaris zelf als uitgangspunt heeft genomen voor de beoordeling van de risico's van in Noord-Korea achtergebleven familieleden - dat de aandacht van Noord-Koreaanse spionnen in het bijzonder is gericht op de categorie hooggeplaatste, dan wel voor het Noord-Koreaanse regime waardevolle personen in Zuid-Korea en dat familieleden van deze categorie personen ernstige gevolgen kunnen ondervinden ingeval de desbetreffende persoon in Zuid-Korea wordt ontdekt.
3.2. De vreemdeling voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in het besluit noch in de toelichting daarop in zijn verweerschrift en ter zitting bij de rechtbank heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling, als moeder van een persoon die in een wapenfabriek gewerkt heeft en over militaire informatie beschikt, niet behoort tot de categorie voor het Noord-Koreaanse regime waardevolle personen in Zuid-Korea. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris derhalve ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling geen reëel en voorzienbaar risico op ontdekking loopt indien zij zich in Zuid-Korea vestigt en dat daarom in redelijkheid van haar kan worden verwacht dat zij zich onder de bescherming stelt van de Zuid-Koreaanse autoriteiten.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De vijfde grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep tegen het besluit van 3 november 2014 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 juni 2015 in zaak nr. 13/24394, voor zover het beroep tegen het besluit van 3 november 2014 ongegrond is verklaard;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 3 november 2014, V-nummer [...];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2016
307-691.