201407389/5/V1.
Datum uitspraak: 18 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
verzoekster,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 augustus 2014 in zaak nr. 14/2741 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2014 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzieningenrechter opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2016, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden, vergezeld door [directeur] van Fortunate Tour and Entertainment BV, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. Garabitian, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de voorzieningenrechter eerder verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat zij niet wordt uitgezet voordat op het hoger beroep is beslist, dat zij gedurende het hoger beroep moet worden behandeld als ware zij in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat haar wordt toegestaan arbeid te verrichten. Bij uitspraak van 20 januari 2016 in zaak nr. 201407389/4/V1 (aangehecht) heeft de voorzieningenrechter dat verzoek afgewezen.
2. Een herhaald verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening kan slechts aanleiding geven tot een hernieuwde rechterlijke beoordeling van het verzoek, indien de vreemdeling nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren brengt die een dergelijke beoordeling rechtvaardigen.
3. Het voorliggende verzoek verschilt in zoverre van het verzoek waarop de voorzieningenrechter bij voormelde uitspraak van 20 januari 2016 heeft beslist, dat de vreemdeling thans onder verwijzing naar de brief van de directeur van Fortunate Tour and Entertainment BV van 29 januari 2016 aanvoert dat deze haar een concreet werkaanbod heeft gedaan. De vreemdeling voert aan dat als het haar wordt toegestaan arbeid te verrichten, zij dat aanbod zal kunnen accepteren, waardoor zij in het onderhoud van haarzelf en haar twee Nederlandse kinderen (hierna: de kinderen) zal kunnen voorzien.
4. De voorzieningenrechter zal bij de beoordeling van het verzoek in zoverre een belangenafweging verrichten en geen voorlopig oordeel geven over de kans van slagen van het hoger beroep. Daarbij is van belang dat de Afdeling het door de vreemdeling ingestelde hoger beroep heeft aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de door de Centrale Raad van Beroep bij verwijzingsuitspraak van 16 maart 2015 in zaken nrs. 12/6791 AKW-P en 12/4197 WWB-P e.v. (ECLI:NL:CRVB:2015:665) gestelde prejudiciële vragen. 5. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet in overeenstemming is met de Wet arbeid vreemdelingen om de vreemdeling toe te staan arbeid te verrichten. Daar komt onder meer bij dat toewijzing van het verzoek van de vreemdeling precedentwerking zou kunnen hebben, nu de situatie van de vreemdeling niet afwijkt van die van andere niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, aldus de staatssecretaris.
6. Het treffen van een voorziening als verzocht heeft, mede gezien de door de wet- en regelgever gestelde regels over het verrichten van arbeid door vreemdelingen, verstrekkende gevolgen, nu de vreemdeling, die op dit moment niet rechtmatig in Nederland verblijft, daardoor gedurende het hoger beroep in staat zou worden gesteld arbeid te verrichten. De vreemdeling kan niet worden gevolgd in haar betoog ter zitting dat het gezien de Werkinstructie van 27 juni 2014, nr. 2014/7, en het bericht 'Toevoeging arbeidsmarktaantekening op mvv-sticker' op de site van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, in het beleid van de staatssecretaris past om haar toe te staan arbeid te verrichten, reeds omdat die stukken zien op andere situaties dan de situatie waarin de vreemdeling zich bevindt. Niet is gebleken dat voor de vreemdeling geen andere mogelijkheid bestaat om in het onderhoud van haarzelf en de kinderen te voorzien dan door het verrichten van arbeid. Hierbij is van belang dat de rechtbank Den Haag in een beschikking van 21 maart 2011 in zaak nr. 374228 heeft bepaald dat de voormalige echtgenoot van de vreemdeling € 1900,00 per maand moet betalen aan de vreemdeling voor de verzorging en opvoeding van de kinderen en het levensonderhoud van de vreemdeling. Hoewel de vreemdeling heeft aangevoerd dat haar voormalige echtgenoot zich niet aan die verplichting houdt, heeft zij niet gestaafd dat zij stappen heeft ondernomen om hem die verplichting te laten nakomen. Verder heeft de staatssecretaris ter zitting toegelicht dat de vreemdeling en de kinderen onderdak kunnen krijgen in een gezinsopvanglocatie wanneer zij in een humanitaire noodsituatie dreigen te geraken.
7. Gezien het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van de vreemdeling om gedurende het hoger beroep in staat te worden gesteld arbeid te verrichten om zelf in het onderhoud van haarzelf en de kinderen te kunnen voorzien minder zwaar weegt dan het belang van de staatssecretaris in dezen. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorziening, als verzocht, te treffen.
8. Het verzoek dient als ongegrond te worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Van Heijst
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2016
787.