ECLI:NL:RVS:2016:820

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
201600892/1/A1 en 201600892/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot handhaving van bouwwerken zonder vergunning op woonwagenlocatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond. Het college had op 9 februari 2015 aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om twee aaneengeschakelde gebouwen op zijn perceel te verwijderen, omdat deze zonder de vereiste vergunning waren opgericht. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van [appellant] tegen dit besluit ongegrond verklaard.

[Appellant] heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 3 maart 2016 is het verzoek behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de bijgebouwen, omdat deze vóór de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) waren opgericht. De voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het college geen grondslag had voor handhaving op basis van de Wabo en de planvoorschriften.

Het hoger beroep van [appellant] is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het college is opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van [appellant]. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201600892/1/A1 en 201600892/2/A1.
Datum uitspraak: 18 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Helmond,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 december 2015 in zaak nr. 15/1919 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de twee aaneengeschakelde gebouwen (inclusief wanden) op het perceel [locatie] te verwijderen (behoudens het gedeelte dat is gesitueerd in de bestemming 'Woondoeleinden" met de aanduiding "bijbouwvlak").
Bij besluit van 11 juni 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek, vanwege de onderlinge samenhang gevoegd met het verzoek in zaak nr. 201601256/2/A1, ter zitting behandeld op 3 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Boelens-Horn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals dat luidde tot 1 oktober 2010, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Ingevolge het bestemmingsplan "Woonwagenlocaties Helmond" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 3, lid B, van de planvoorschriften, is het verboden op de in het plan begrepen gronden enig bouwwerk te bouwen, waarbij de op de plankaart gegeven bouwgrens wordt overschreden, behoudens overschrijdingen, die volgens deze voorschriften zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 6, lid A, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden in de vorm van standplaatsen voor woonwagens en de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge lid C mogen op de tot "Woondoeleinden" aangewezen gronden uitsluitend:
- woonwagens worden geplaatst;
- bijgebouwen worden gebouwd,
en de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen, worden gebouwd, met dien verstande dat:
1. woonwagens uitsluitend binnen het op de plankaart aangeduide bouwvlak mogen worden geplaatst met uitzondering van een uitwendige entree met een maximale oppervlakte van 3 m² en een minimale afstand tot de zijdelingse erfgrens van 1,50 m;
[…]
6. bijgebouwen uitsluitend in het bijbouwvlak mogen worden opgericht;
7. het bijbouwvlak geheel mag worden bebouwd met bijgebouwen tot een maximum van 60 m² aaneengesloten bebouwing per standplaats, met dien verstande, dat het oppervlak van reeds bestaande, buiten het bijbouwvlak gelegen bijgebouwen, waartegen geen handhavingstraject is opgestart, in mindering wordt gebracht op het binnen het bijbouwvlak te bouwen oppervlak aan bijgebouwen;
[…].
3. [appellant] woont in een woonwagen op het perceel. Een toezichthouder van de gemeente heeft geconstateerd dat bij de woonwagen, behalve een sanitaire unit, twee bijgebouwen zijn gerealiseerd. Het bijgebouw links achter de woonwagen is 4,70 m bij 4,6 m en heeft een hoogte van 2,55 m (hierna: het eerste bijgebouw). Het tweede bijgebouw, gesitueerd tussen de woonwagen, het eerste bijgebouw en de sanitaire unit, is 5,00 m bij 2,00 m en heeft een hoogte van 2,55 m (hierna: het tweede bijgebouw). Beide bijgebouwen zijn zonder de daarvoor vereiste vergunning en (gedeeltelijk) buiten het bijbouwvlak en bouwvlak opgericht.
Het college heeft [appellant] gelast de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en artikel 3, lid B, van de planvoorschriften te beëindigen en beëindigd te houden door de twee aangeschakelde gebouwen (inclusief wanden) op het perceel te verwijderen (behoudens het gedeelte dat is gesitueerd in de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "bijbouwvlak").
4. Ambtshalve overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.1. De last ziet uitsluitend op de zonder vergunning opgerichte bouwwerken en uitdrukkelijk niet op het gebruik van de gronden. De bouwwerken zijn in strijd met het bestemmingsplan gebouwd.
Niet in geschil is dat de bouwwerken zijn opgericht voor 1 oktober 2010. Op dat moment gold artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, op grond waarvan het verboden was zonder of in afwijking van een bouwvergunning te bouwen. Voor het bouwen van een bouwwerk in strijd met de regels van een bestemmingsplan is als gevolg van de inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo op 1 oktober 2010 en de daarover gevormde jurisprudentie van de Afdeling dat het begrip gebruiken als bedoeld in die bepaling ook betrekking heeft op het bouwen van bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (uitspraken van 26 oktober 2011 in zaak nr. 201103159/1/H1 en 3 juni 2015 in zaak nr. 201405411/1/A1), een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo vereist. Het gebruiken in de zin van bouwen in strijd met regels van een bestemmingsplan is eerst met de inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo op 1 oktober 2010 verboden geworden. Nu de bijgebouwen zijn opgericht voor 1 oktober 2010 is in zoverre geen sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kan dan ook niet als grondslag voor handhavend optreden dienen. De grondslag voor handhavend optreden kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet gelegen zijn in artikel 3, lid B, van de planvoorschriften. Dit artikel is een voorschrift waaraan bouwaanvragen dienen te worden getoetst en daaraan komt geen zelfstandige betekenis toe naast het ten tijde van de oprichting van de gebouwen in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet opgenomen verbod te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning.
Het voorgaande brengt met zich dat het college niet bevoegd is op de in het besluit van 9 februari 2015 vermelde grondslag handhavend op te treden tegen de beide bijgebouwen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
5. Het hoger beroep van [appellant] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep van [appellant] tegen het besluit van 11 juni 2015 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. Het college dient opnieuw te beslissen op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2015. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband ten overvloede als volgt.
Zoals ter zitting van de voorzieningenrechter is besproken, verschaft een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht op een bouwwerk geen bouwvergunning vervangende titel en wordt het bouwwerk daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd. Ter zitting heeft [appellant], onder verwijzing naar twee gevallen op het woonwagencentrum, verklaard dat het college niet handhavend optreedt, indien aannemelijk is gemaakt dat een zonder de daartoe vereiste vergunning opgericht bouwwerk op de peildatum van het overgangsrecht, te weten het moment van ter inzage legging van het ontwerp van het plan, bestond. Dit heeft het college ter zitting niet bestreden. Hoewel het aan degene die zich op het overgangsrecht beroept is om de feiten en omstandigheden, waarop dat berust, aannemelijk te maken, en [appellant] dit met de door hem in deze procedure overgelegde stukken niet zonder meer heeft gedaan, ligt het in dit geval op de weg van het college om in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel in het nieuw te nemen besluit nader toe te lichten wat de betekenis is van de brief van het college van 13 februari 2014, waarin is vermeld dat het eerste bijgebouw waarschijnlijk is gebouwd voor 2004 en daarmee onder het overgangsrecht valt, en op welke informatie deze brief is gebaseerd, alsmede een nadere toelichting te geven op de door hem in het besluit van 11 juni 2015 vermelde, maar zich niet in het dossier bevindende, stukken, te weten een luchtfoto van 25 april 2004, een verslag van een gesprek op 7 april 2005 over het perceel en een tijdens dat gesprek getoonde tekening van het perceel van 17 januari 2005. Deze stukken kunnen van betekenis zijn voor de vraag of het eerste bijgebouw ten tijde van de peildatum op het perceel bestond.
7. Nu het hoger beroep gegrond is, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 december 2015 in zaak nr. 15/1919;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond van 11 juni 2015, kenmerk BV.BJZ/1.2015.0075.001;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. wijst het verzoek af;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Helmond tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.480,00 (zegge: tweeduizend vierhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Helmond aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 669,00 (zegge: zeshonderdnegenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Pieters
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2016
473.