201600577/2/A4 en 201600579/2.
Datum uitspraak: 18 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dutch Dairy Genetics B.V., gevestigd te Vorden (hierna: DDG),
3. [verzoeker sub 3A], wonend te Vorden, en [verzoeker sub 3B], wonend te Wichmond,
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 18 december 2015 in zaken nrs. 15/5120, 15/6183, 15/5151 en 15/6181 in het geding tussen:
1. [persoon], [verzoeker sub 3A] en [verzoeker sub 3B], en
2. de stichting Stichting Gelderse Natuur en Milieu Federatie gevestigd te Vorden (hierna: GNMF)
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2014 heeft het college aan DDG krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels over afwijking van de toegestane bouwhoogte, vergunning verleend voor het bouwen van een stal voor het houden van 72 stuks vrouwelijk jongvee en 20 fokstieren aan de Polweg 6 te Wichmond.
Bij twee besluiten van 9 juli 2015 (kenmerken Z69181/UIT15-94120 en Z69331/UIT15-94112) heeft het college, voor zover hier van belang, de door GNMF, [verzoeker sub 3A] en [verzoeker sub 3B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de daartegen door [persoon] gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2015 (zaken nrs. 15/5151 en 15/6181) heeft de rechtbank voor zover hier van belang met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht het tegen het besluit met kenmerk Z69331/UIT15-94112 door [persoon] ingestelde beroep ongegrond verklaard, en de daartegen door [verzoeker sub 3A] en [verzoeker sub 3B] ingestelde beroepen gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Bij uitspraak van 18 december 2015 (zaken nrs. 15/5120 en 15/6183) heeft de rechtbank voor zover hier van belang met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht het tegen het besluit met kenmerk Z69181/UIT15-94120 door GNMF ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Tegen deze twee uitspraken hebben het college en DDG hoger beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker sub 3A] en [verzoeker sub 3B] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 18 december 2015 in de zaken nrs. 15/5151 en 15/6181.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 10 maart 2016, waar DDG, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, GNMF, vertegenwoordigd door B.H.J.D. Oosting, [verzoeker sub 3A] en [verzoeker sub 3B], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. IJsseldijk, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De stal waarvoor de vergunning is verleend is voorzien op gronden waaraan in het bestemmingsplan "Buitengebied Hengelo/Vorden 2005" (zoals nadien gewijzigd) de bestemming "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden" is toegekend. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van een reëel agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, onder g, sub 1, is binnen het extensiveringsgebied - de voorziene stal is hierin gelegen - (her)vestiging van intensieve veehouderijen niet toegestaan. In artikel 1, onder 37 is een intensieve veehouderij gedefinieerd als, voor zover hier van belang, een veehouderij waar geen melkrundvee, schapen, paarden of dieren biologisch gehouden worden.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat in de stal geen melkrundvee, paarden of dieren biologisch worden gehouden. Daarom moet deze stal worden beschouwd als een stal ten behoeve van een intensieve veehouderij als gedefinieerd in artikel 1, onder 37. Enerzijds omdat volgens de rechtbank alleen veehouderijen waar dieren biologisch worden gehouden, waarvan in dit geval geen sprake is, niet-intensieve veehouderijen kunnen zijn, en anderzijds omdat het in de stal te houden rundvee niet kan worden beschouwd als melkrundvee.
Nu het bestemmingsplan (her)vestiging van een intensieve veehouderij niet toelaat, is volgens de rechtbank voor de stal ten onrechte niet mede krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo vergunning verleend voor gebruik in afwijking van het bestemmingsplan. Mede gelet hierop zijn de bestreden besluiten op bezwaar door de rechtbank vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bij het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar moet beoordelen of het college het initiatief zal willen vergunnen door mede krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo vergunning te verlenen.
4. De door het college en DDG gedane verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening zijn er met name op gericht te voorkomen dat overeenkomstig de uitspraak van de rechtbank voor realisering van de stal vergunning zou moeten worden verleend voor afwijking van het bestemmingsplan. Het college en DDG betogen in dit verband dat de rechtbank heeft miskend dat de stal wordt gebruikt voor het houden van melkrundvee. Het houden van melkrundvee, ongeacht of dat biologisch wordt gedaan of niet, is volgens hen geen intensieve veehouderij. De rechtbank heeft gelet hierop volgens hen ten onrechte geoordeeld dat strijd met het bestemmingsplan zou bestaan.
Zij wijzen er in dit verband op dat de bouw van de rundveestal een eerste stap is in de vestiging van een melkrundveehouderij op deze locatie. In verband met die vestiging is wijziging van het bouwblok ter plaatse gevraagd om een stal voor het houden van melkkoeien en bijbehorende installaties te kunnen realiseren. DDG betoogt dat het feit dat het rundvee in de thans vergunde stal mede is bedoeld voor de productie van embryo’s niet meebrengt dat het geen melkrundvee zou kunnen zijn. DDG betoogt verder dat de in de stal te houden fokstieren samen met het vrouwelijk jongvee moeten worden beschouwd als melkrundvee omdat vrouwelijk jongvee na de geboorte van het eerste kalf melk gaat produceren. Het college en DDG betogen dat de rechtbank bij de uitleg van het begrip "melkrundvee" ten onrechte heeft aangesloten bij spraakgebruik (groot woordenboek der Nederlandse taal) en niet bij hetgeen daaronder volgens de ter zake geldende wetgeving, zoals het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Wet ammoniak en veehouderij, moet worden verstaan.
5. Of het rundvee in de stal, wanneer deze zou worden geëxploiteerd als onderdeel van de naar zeggen nog te vestigen (melk)rundveehouderij, zou moeten worden aangemerkt als melkrundvee kan in het midden blijven. Of deze vestiging daadwerkelijk zal plaatsvinden staat niet vast. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een mogelijk toekomstige aanvraag om een omgevingsvergunning voor deze vestiging geen rol kan spelen bij de beoordeling van de vraag of de stal waarvoor thans vergunning is gevraagd in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter hebben het college en DDG op zichzelf terecht betoogd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, uit de definitie van "intensieve veehouderij" in het bestemmingsplan niet volgt dat alleen het biologisch houden van melkrundvee geen intensieve veehouderij is. In deze definitie is, naast het biologisch houden van dieren, het houden van melkrundvee als afzonderlijke categorie van niet-intensieve veehouderijen opgenomen. Voor de vraag of in dit geval wel of niet sprake is van een intensieve veehouderij, is dus bepalend of de in de stal te houden 20 fokstieren en 72 stuks vrouwelijk jongvee wel of niet melkrundvee zijn.
Op zichzelf kan vrouwelijk jongvee onderdeel zijn van een melkrundveehouderij. Zo wordt in de ook door appellanten aangehaalde Wet ammoniak en veehouderij melkrundvee gedefinieerd als, kort weergegeven, melkvee met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, en vrouwelijk vleesvee ouder dan twee jaar met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren. In de rundveestal waarvoor vergunning is verleend wordt geen melkvee of vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar gehouden, en de in deze stal te houden 72 stuks vrouwelijk jongvee kunnen dus niet worden beschouwd als bij dat melkvee of vleesvee behorend vrouwelijk jongvee. Er zijn ook geen installaties voor melkproductie aanwezig. Dat, zoals DDG betoogt, vrouwelijk jongvee na het kalven melk kan geven is op zichzelf juist, maar doet er niet aan af dat de stal waarvoor vergunning is gevraagd geen ruimte of voorzieningen aanwezig zijn voor het houden van melkgevend vee.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht geconcludeerd dat de rundveestal waarvoor vergunning is verleend niet kan worden beschouwd als een stal ten behoeve van een melkrundveehouderij, maar veeleer ten behoeve van een veehouderij voor de productie van embryo’s. Een dergelijke veehouderij valt niet onder een van de in artikel 1, onder 37, van de planvoorschriften opgenomen categorieën van niet-intensieve veehouderij. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank gelet hierop terecht geconcludeerd dat ten onrechte niet mede krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo vergunning is verleend voor gebruik van de stal in afwijking van het bestemmingsplan. Reeds gelet hierop zijn de bestreden besluiten op bezwaar door de rechtbank terecht vernietigd.
6. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat reeds gezien het voorgaande geen aanleiding, nog daargelaten of de daarvoor vereiste spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht zou bestaan.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van der Zijpp
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2016
262.