201505830/1/V3.
Datum uitspraak: 17 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2015 in zaak nr. 15/12904 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris schriftelijk nadere inlichtingen verstrekt, waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2016, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.H. Straatman, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. de Schutter, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de informatie in de overgelegde processen-verbaal van bevindingen van 30 april 2015 en 30 juni 2015, gelezen in samenhang met het op 9 juli 2015 opgemaakte aanvullend proces-verbaal, behorende bij het proces-verbaal van staandehouding, niet kan leiden tot de conclusie dat sprake was van een geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf toen de vreemdeling op 1 juli 2015 staande is gehouden in het kader van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het enkele tijdsverloop tussen de eerdere controles op het terrein bij de [locatie] te Amsterdam (hierna: het terrein) in oktober 2013 in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav), waarbij illegale vreemdelingen werkend zijn aangetroffen, en de controle van 1 juli 2015.
Uit voormelde informatie, met name uit de in het proces-verbaal van 30 juni 2015 beschreven waarneming van de staandehouding van een (andere) vreemdeling op 9 juni 2015, die eerder (ook) in oktober 2013 op het terrein tijdens een Wav-controle was staande gehouden, blijkt genoegzaam dat sprake was van een voortduring van de eerder in 2013 geconstateerde activiteiten, die duiden op de aanwezigheid van personen zonder rechtmatig verblijf, aldus de staatssecretaris.
2. De opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 5 november 2015 in zaak nr. 201505810/1/V3 in overweging 2.1. beantwoord. Hieruit volgt dat de grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 juli 2015 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft bij de rechtbank, onder verwijzing naar onder meer het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi), aangevoerd dat de staatssecretaris in de maatregel van bewaring, door gebruik te maken van een standaardoverweging, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan, omdat hij bij het gehoor van 1 juli 2015 heeft aangegeven aan hepatitis B te lijden, waarvoor hij medicijnen gebruikt.
4.1. In het arrest Mahdi heeft het Hof, voor zover thans van belang, overwogen dat uit artikel 15, tweede lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348) volgt dat inbewaringstelling schriftelijk wordt gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden. Het Hof overweegt dat deze verplichting tot mededeling van voornoemde redenen vereist is, zowel om de betrokken vreemdeling de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015, in zaak nr. 201502024/1/V3, volgt dat de staatssecretaris, met het oog op de hiervoor omschreven belangen van de vreemdeling en de controlerende rechter, in een maatregel van bewaring uitdrukkelijk moet vermelden welke feiten en omstandigheden voor hem aanleiding vormen om aan te nemen dat ten tijde van het nemen van dat besluit een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken of dat de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert, alsmede dat er geen feiten of omstandigheden zijn, die aanleiding vormen voor het toepassen van een lichter middel.
4.2. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris vermeld uit welke zware en lichte gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 blijkt dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Vervolgens heeft de staatssecretaris dat standpunt nader toegelicht aan de hand van het gedrag en de verklaringen van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft overwogen dat, gelet op de gronden, de bijbehorende motivering en hetgeen de vreemdeling daartegenover heeft gesteld, geen aanleiding bestaat om de vreemdeling een minder dwingende maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van diens vertrek op te leggen. Evenmin is volgens de staatssecretaris gebleken van omstandigheden die de detentie voor de vreemdeling onredelijk bezwarend maken. Gelet op hetgeen in 4.1. is overwogen, heeft de staatssecretaris de maatregel van bewaring hiermee deugdelijk gemotiveerd.
De beroepsgrond faalt.
5. Verder heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 april 2012, (ECLI:NL:RBSGR:2012:BW7300), betoogd dat geen zicht op uitzetting naar Niger bestaat, omdat daaruit blijkt dat de autoriteiten van Niger vanaf 2008 tot en met 2012 geen enkele laissez passer hebben afgegeven, terwijl in die periode 85 laissez-passeraanvragen zijn ingediend. 5.1. De staatssecretaris heeft schriftelijk en ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat een laissez-passeraanvraag schriftelijk wordt ingediend bij de Nigerese ambassade in Brussel, waarna de betrokken vreemdeling bij de ambassade wordt gepresenteerd. De presentatie heeft tot doel de door de vreemdeling gestelde Nigerese nationaliteit vast te stellen. Indien de vreemdeling in het bezit is van een (kopie van een) identiteitsdocument moet de laissez-passeraanvraag door de ambassade worden doorgezonden naar Niger voor verder onderzoek. Indien bij de laissez-passeraanvraag geen (kopie van een) identiteitsdocument aanwezig is, kan voormeld onderzoek niet plaatsvinden en kan de nationaliteit van de vreemdeling niet worden vastgesteld. De vreemdeling hoeft niet te verklaren dat hij vrijwillig wil terugkeren naar Niger.
De staatssecretaris heeft voorts uiteengezet dat in de periode 2012 tot en met september 2015 in totaal 31 laissez-passeraanvragen zijn ingediend bij de Nigerese ambassade. In reactie op deze aanvragen heeft die ambassade in zeven zaken laten weten de nationaliteit van de betrokken vreemdelingen niet te kunnen bevestigen. In drie zaken is de nationaliteit van de betrokken vreemdelingen bevestigd. In 2013 is in één van deze zaken de vreemdeling uitgezet op basis van een paspoort. In 2014 is een laissez passer op basis van een kopie van een paspoort afgegeven. In de derde zaak is de toegezegde laissez passer uiteindelijk niet afgegeven omdat de bewaring van de betrokken vreemdeling al was opgeheven. Op de overige 21 laissez-passeraanvragen is geen reactie van de Nigerese autoriteiten ontvangen. Op 1 oktober 2015 heeft volgens de staatssecretaris nog een presentatie van een vreemdeling bij de Nigerese ambassade plaatsgevonden. De laissez-passeraanvraag is in onderzoek genomen en naar Niger doorgezonden voor verder onderzoek.
Ten slotte heeft de staatssecretaris benadrukt dat de afgifte van een laissez passer in grote mate van de door de betrokken vreemdeling verleende medewerking afhankelijk is. Derhalve mag van de vreemdeling worden verwacht dat hij actief en volledig meewerkt aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen. De vreemdeling heeft niet aangetoond dat hij op enigerlei wijze heeft getracht om (kopieën van) dergelijke documenten te verkrijgen. Bovendien heeft hij tijdens het vertrekgesprek van 8 juli 2015 verklaard de laissez-passeraanvraag niet te willen invullen, aldus de staatssecretaris.
5.2. Op de vreemdeling rust de rechtsplicht om Nederland te verlaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 13 juni 2008 in zaak nr. 200803407/1) brengt die rechtsplicht met zich dat van hem kan worden gevergd dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen en dat hij ook zelf de nodige, controleerbare inspanningen verricht om dergelijke gegevens te verkrijgen. De vreemdeling heeft dit niet gedaan. Hij heeft evenmin bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hij daartoe niet in staat kan worden geacht. Gelet hierop, bestaan thans onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat bij medewerking van de vreemdeling het zicht op uitzetting naar Niger binnen een redelijke termijn ontbreekt.
De beroepsgrond faalt.
6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 juli 2015 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor een schadevergoeding.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2015 in zaak nr. 15/12904;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2016
53-796.