ECLI:NL:RVS:2016:81

Raad van State

Datum uitspraak
6 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
201502066/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling en minderjarig kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de referente, die de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft aangeklaagd na de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor haar minderjarig kind. De aanvraag werd afgewezen op 14 februari 2014, omdat niet voldaan was aan het paspoortvereiste zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de referente ongegrond op 12 februari 2015. De referente, vertegenwoordigd door haar advocaat, heeft hoger beroep ingesteld. De Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de vreemdeling en de referente op afstand een gezinsleven konden onderhouden. De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de referente en de vreemdeling.

Uitspraak

201502066/1/V1.
Datum uitspraak: 6 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de referente), mede voor haar minderjarig kind (hierna: de vreemdeling),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 12 februari 2015 in zaak nr. 14/17715 in het geding tussen:
de vreemdeling (lees: de referente en de vreemdeling)
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de referente om de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 17 juli 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de referente, mede voor de vreemdeling, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de referente, mede voor de vreemdeling, ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de referente, mede voor de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.G. van Schie, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De referente en de vreemdeling hebben een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De door de referente en de vreemdeling overgelegde brief van de ambassade van Guinee te Brussel van 3 april 2015 dateert van na de aangevallen uitspraak, die in de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) dwingend als object van hoger beroep is aangewezen. De referente en de vreemdeling hebben niet gesteld dat deze brief, die op hun verzoek is opgesteld, niet eerder had kunnen worden opgesteld en overgelegd, zodat deze niet bij de beoordeling van het hoger beroep kan worden betrokken.
Inleiding
2. De vreemdeling is op 17 augustus 2013 in Nederland geboren en woont bij de referente. De referente is zijn moeder en hoofdverzorger en heeft namens hem een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid bij de referente'. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet is voldaan aan het in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en artikel 3.23, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 neergelegde vereiste dat een vreemdeling moet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding (hierna: het paspoortvereiste).
Grieven 1 en 2
3. Hetgeen als grieven 1 en 2 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
Grief 3
4. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet in de weg staat aan tegenwerping van het paspoortvereiste. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling betrokken dat het gezinsleven tussen zijn ouders is aangevangen en uitgebreid, terwijl de vader van de vreemdeling (hierna: de vader) geen verblijfsvergunning had. Verder heeft de rechtbank overwogen dat voor de referente een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Guinee uit te oefenen, maar dat niet aannemelijk is gemaakt dat het voor de vader onmogelijk is om naar Guinee terug te keren, dat aanvaardbaar is dat de vreemdeling gedurende die tijd bij de vader verblijft dan wel dat de vader en de vreemdeling (tijdelijk) een andere invulling geven aan het gezinsleven, en dat niet aannemelijk is gemaakt dat de vader niet voor de vreemdeling kan zorgen.
4.1. De grief richt zich tegen deze overweging van de rechtbank. De referente en de vreemdeling voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat het belang van de Nederlandse staat bij het stellen van het paspoortvereiste gering is als dat wordt afgewogen tegen het belang van de vreemdeling en de referente, voor wie immers een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Guinee uit te oefenen.
4.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat voor de referente weliswaar een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Guinee uit te oefenen, maar dat niet aannemelijk is gemaakt dat het niet mogelijk is om - op afstand - invulling te geven aan het gezinsleven tussen haar en de vreemdeling. Hierbij heeft de staatssecretaris meegewogen dat, gelet op de jonge leeftijd van de vreemdeling, hij met zijn vader mee kan gaan naar Guinee en zich aldaar kan aanpassen aan de geldende normen en gewoonten. De staatssecretaris heeft in aanmerking genomen dat de vader stelt uit Guinee te komen en dat niet aannemelijk is gemaakt dat het voor hem onmogelijk is daar heen te gaan. Verder is tijdens de hoorzitting in bezwaar op 23 juni 2014 gebleken dat de vader veel contact onderhoudt met de vreemdeling, zodat volgens de staatssecretaris aanvaardbaar is dat hij met zijn vader in Guinee verblijft. Dat de vreemdeling en de referente dan van elkaar worden gescheiden, leidt volgens de staatssecretaris niet tot een ander oordeel. Daarvoor acht hij van belang dat de ouders van de vreemdeling de keuze hebben gemaakt om gezinsleven aan te gaan en te ontwikkelen, terwijl de vader geen verblijfsvergunning heeft.
4.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel uitvalt van de vreemdeling. Met de stelling dat de ouders van de vreemdeling zelf verantwoordelijk zijn voor de keuze om gezinsleven aan te gaan en te ontwikkelen, heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd dat een scheiding tussen de vreemdeling en de referente is gerechtvaardigd gelet op het belang van de Nederlandse staat om vast te houden aan het paspoortvereiste. Hierbij is van belang dat gelet op de omstandigheden van dit geval de door de staatssecretaris voorgestane mogelijkheid van invulling van het gezinsleven tussen de vreemdeling en de referente op afstand geen deugdelijk alternatief is.
4.4. De grief slaagt.
Grief 4
5. De grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in verband met het beroep op het Verdrag inzake de rechten van het kind terecht heeft verwezen naar zijn motivering in het kader van artikel 8 van het EVRM, slaagt in het voetspoor van grief 3.
Conclusie
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit alsnog gegrond verklaren en het besluit vernietigen.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 12 februari 2015 in zaak nr. 14/17715;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 17 juli 2014, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de referente en de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.736,00 (zegge: zeventienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de referente en de vreemdeling het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderdendertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2016
154-768.