201409757/1/R2.
Datum uitspraak: 23 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel, gevestigd te Deurne, en anderen (hierna: Werkgroep Behoud de Peel en anderen),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2014, kenmerk C2109938/3557736, heeft het college aan maatschap [de maatschap] een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het uitbreiden en wijzigen van een vleesvarkensbedrijf aan de [locatie] te Liessel.
Tegen dit besluit hebben Werkgroep Behoud de Peel en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2016, waar Werkgroep Behoud de Peel en anderen, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door J.W. Meelkop, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de maatschap [de maatschap], vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
Overwegingen
1. Het college heeft bij het bestreden besluit een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor het uitbreiden en wijzigen van een vleesvarkensbedrijf aan de [locatie] te Liessel. Dit bedrijf ligt in de omgeving van de Natura 2000-gebieden Deurnsche Peel & Mariapeel, Groote Peel, Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux, Strabrechtse Heide & Beuven en Weerter- en Budelerbergen & Ringselven. De instandhoudingsdoelstellingen van deze gebieden hebben onder meer betrekking op voor verzuring gevoelige habitats en soorten die van die habitats afhankelijk zijn. Voor deze gebieden gelden als referentiedata 10 juni 1994, 24 maart 2000 en 7 december 2004.
2. Werkgroep Behoud de Peel en anderen stellen dat de bedrijfssituatie waarvoor de Nbw-vergunning is verleend, anders dan waarvan in het bestreden besluit wordt uitgegaan, leidt tot een toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Zij betogen daartoe dat voor de inrichting aan de [locatie] op voornoemde referentiedata geen toestemming bestond waarvan het college kon uitgaan bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie. Zij voeren hiertoe aan dat de Hinderwetvergunning van 7 november 1978 op grond van artikel 27, eerste of derde lid, van de destijds (tot 1 maart 1993) geldende Hinderwet, geheel van rechtswege is vervallen, omdat in de jaren 1978 tot en met 1983 geen dieren in de inrichting aan de [locatie] zijn gehouden. Werkgroep Behoud de Peel en anderen hebben ter onderbouwing van dit betoog in de zienswijzefase een brief van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) overgelegd, waarin is vermeld dat ten aanzien van dit adres over de periode 1978 tot en met 1983 geen diertelgegevens, ook wel aangeduid als meitellingen of landbouwtellinggegevens, zijn gevonden. In dit verband wijzen zij erop dat een bedrijf van die omvang destijds wel verplicht was de in de inrichting aanwezige dieren te registeren. Voorts wijzen zij erop dat over de jaren 1984 tot en met 2013 wel diertelgegevens zijn gevonden. Deze diertelgegevens hebben zij overgelegd. Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden dient het college volgens Werkgroep Behoud de Peel en anderen in ieder geval onderzoek te verrichten naar de vraag of de Hinderwetvergunning van 7 november 1978 in de periode 1978 tot en met 1983 van rechtswege is vervallen.
3. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunning als bedoeld in de Nbw 1998 terecht is verleend. Bij de vergunningverlening kon volgens het college worden uitgegaan van de Hinderwetvergunning van 7 november 1978. Deze vergunning is niet op grond van artikel 27 van de Hinderwet van rechtswege vervallen, aldus het college. De omstandigheid dat geen diertelgegevens over de jaren 1978 tot en met 1983 zijn gevonden, betekent volgens het college niet dat in die periode geen dieren in de inrichting zijn gehouden.
4. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de destijds (tot 1 maart 1993) geldende Hinderwet verviel de vergunning wanneer de inrichting niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning was voltooid en in werking was gebracht.
Ingevolge het derde lid verviel de vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting was verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking was geweest, voor dat gedeelte.
5. Op 7 november 1978 is ten behoeve van de veehouderij een vergunning krachtens de Hinderwet verleend. Deze vergunning heeft betrekking op een varkensmesterij met een capaciteit van 1.000 dieren. Uit het bestreden besluit blijkt dat voornoemd veebestand een ammoniakemissie heeft van 3.000 kg per jaar.
De in het geding zijnde Nbw-vergunning is verleend voor een veebestand met een ammoniakemissie van 2.993,60 kg per jaar.
Voor de exploitatie van het bedrijf is niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 of de Natuurbeschermingswet (oud) verleend.
6. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie de Hinderwetvergunning van 7 november 1978 voor een veebestand met een ammoniakemissie van 3.000 kg per jaar als uitgangspunt heeft genomen. Tussen partijen is in geschil of deze Hinderwetvergunning in de periode 1978 tot en met 1983 op grond van artikel 27, eerste of derde lid, van de destijds (tot 1 maart 1993) geldende Hinderwet van rechtswege is vervallen. Op grond van deze bepalingen is de bedoelde vergunning vervallen, indien de inrichting niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking is gebracht of indien gedurende drie achtereenvolgende jaren een veebestand is gehouden dat kleiner is dan 1.000 varkens of een daarmee wat de ammoniakemissie betreft gelijk te stellen veebestand.
Naar aanleiding van de zienswijze van Werkgroep Behoud de Peel en anderen heeft het college onderzocht of de Hinderwetvergunning van 7 november 1978 in de periode 1978 tot en met 1983 van rechtswege is vervallen. In het kader van dit onderzoek heeft de maatschap aan het college een factuur van Hendrix’ voeders B.V. van 24 november 1981 overgelegd, waaruit blijkt dat de maatschap destijds ongeveer 8.000 kg diervoer heeft gekocht. Voorts heeft de maatschap ter zitting toegelicht dat de op de locatie aanwezige stallen in 1981 zijn gebouwd en vanaf toen tot heden vleesvarkens in de stallen zijn gehouden. Het tijdsverloop in aanmerking genomen heeft het college gelet op het voorgaande naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk mogen achten dat binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de Hinderwetvergunning varkens in de inrichting werden gehouden en de inrichting derhalve in werking is gebracht. Ten aanzien van het betoog dat de inrichting na 1981 gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, overweegt de Afdeling dat de door Werkgroep Behoud de Peel en anderen overgelegde diertelgegevens hiervoor geen aanwijzingen bevatten.
In het aangevoerde bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie niet mocht uitgaan van de Hinderwetvergunning van 7 november 1978.
Het betoog faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, griffier.
w.g. Helder w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016
12-579-772.