201500247/1/A2.
Datum uitspraak: 23 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 december 2014 in zaak nr. 14/5148 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming huurtoeslag aan [appellante] over het jaar 2011 herzien vastgesteld op € 205,00 en een bedrag van € 2.201,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 2 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming zorgtoeslag aan [appellante] over het jaar 2011 herzien van € 836,00 naar € 1.056,00.
Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming kindertoeslag aan [appellante] over het jaar 2008 herzien vastgesteld op € 314,00 en een bedrag van € 680,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 6 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag aan [appellante] over het jaar 2008 herzien vastgesteld op € 494,00 en een bedrag van € 9,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 7 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming huurtoeslag aan [appellante] over het jaar 2008 herzien vastgesteld op nihil en een bedrag van € 2.298,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 7 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming zorgtoeslag aan [appellante] over het jaar 2008 herzien vastgesteld op € 338,00 en een bedrag van € 215,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 7 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming kindgebonden budget aan [appellante] over het jaar 2009 herzien vastgesteld op € 854,00 en een bedrag van € 651,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 12 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming kindgebonden budget aan [appellante] over het jaar 2010 herzien vastgesteld op € 1.074,00 en een bedrag van € 431,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming kindgebonden budget aan [appellante] over het jaar 2011 herzien vastgesteld op € 1.689,00 en een bedrag van € 311,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 6 september 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming huurtoeslag aan [appellante] over het jaar 2010 herzien vastgesteld op nihil en een bedrag van € 2.375,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 3 juli 2014, aangevuld bij besluit van 10 september 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep, voor zover van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G. Tuenter, advocaat te Apeldoorn, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) is de partner van de belanghebbende de meerderjarige die in het berekeningsjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert met de meerderjarige belanghebbende en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA, met uitzondering van:
1˚. de bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belanghebbende;
2˚. de bloed- of aanverwant in de tweede graad van de zijlijn van de belanghebbende gedurende de periode dat de belanghebbende op hetzelfde woonadres als zijn ouder staat ingeschreven in de GBA.
Ingevolge artikel 6, derde lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld op basis waarvan iemand die in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen; hierna: GBA) niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir wordt iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de GBA voor de periode tot aan de datum van adreswijziging als bedoeld in artikel 47, derde lid, van de Wet GBA.
Ingevolge artikel 47, derde lid, van de Wet GBA wordt als datum van adreswijziging de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen, dan wel de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens betreffende het adres aan betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan.
2. Aan het besluit van 3 juli 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat uit onderzoek door de intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid in opdracht van het college van burgemeester en wethouders van Beuningen, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 26 juni 2012, is gebleken dat [partner] vanaf 12 april 2006 feitelijk op het woonadres van [appellante] woont. Nu [appellante] en [partner] langer dan zes maanden op hetzelfde woonadres wonen, zijn zij toeslagpartner in de zin van de Awir. Daardoor moet bij de bepaling van de draagkracht voor de inkomensafhankelijke regelingen met het toetsingsinkomen van beiden rekening worden gehouden, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op grond van de in het rapport van de sociale recherche van 26 juni 2012 opgenomen getuigenverklaringen terecht op het standpunt heeft gesteld dat [partner] zijn hoofdverblijf had op haar woonadres.
3.1. Tussen partijen is in geschil of de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot de in geding zijnde toeslagjaren [partner] terecht heeft aangemerkt als de toeslagpartner van [appellante] wat betreft de berekening van de hoogte van de toeslagen. Op toeslagzaken, zoals in het onderhavige geval, is de Awir van toepassing. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet is de inschrijving in de GBA en niet het feitelijke woonadres bepalend. Artikel 6, derde lid, van de Awir biedt de mogelijkheid om regels te stellen op basis waarvan in bepaalde gevallen iemand die niet staat ingeschreven op zijn woonadres, geacht wordt wel te zijn ingeschreven op dat adres.
Deze regels zijn gesteld in de Uitvoeringsregeling Awir. Blijkens de toelichting op artikel 3 (Stcrt. 27 december 2005, nr. 251, p. 31) ziet het tweede lid, aanhef en onder c, op gevallen waarin de partner of medebewoner zich ten onrechte niet op het adres bij de belanghebbende - het toeslagadres - heeft ingeschreven in de GBA, maar daar feitelijk wel woont. Over het algemeen zal dit ertoe leiden dat de draagkracht van de belanghebbende onjuist wordt vastgesteld en een te hoge toeslag aan hem wordt verleend. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, repareert de onjuiste inschrijving in de GBA door, als de GBA is aangepast, deze correctie voor de toepassing van de Awir met terugwerkende kracht te laten gelden.
3.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of [partner] in de periode 1 januari 2008 tot medio november 2011 feitelijk op het toeslagadres [locatie 1] te [plaats] heeft gewoond. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat een viertal buurtbewoners [partner] hebben herkend als buurman. De bewoner van [locatie 2] heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gedetailleerd verklaard dat [partner] vanaf het moment dat [appellante] op het adres [locatie 1] kwam wonen, daar ook heeft gewoond. Zij heeft hem gedurende een periode van ongeveer vijf jaar dagelijks de woning in en uit zien lopen. De bewoners van [locaties 3] hebben eveneens verklaard dat zij [partner] jarenlang dagelijks op het adres [locatie 1] hebben gezien en dat zij zeker zijn dat hij daar heeft gewoond. Het betoog van [appellante] dat zij ruzie heeft met de bewoners van [locaties 3], en dat hun verklaringen om die reden onbetrouwbaar zijn, kan niet worden gevolgd. Het enkele feit dat [appellante] onenigheid heeft gehad met die buren, betekent niet dat de door hen afgelegde verklaringen voor onjuist moeten worden gehouden. Daarbij heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij met haar buren ruzie had en zijn de verklaringen bovendien in overeenstemming met de verklaring van de bewoner van [locatie 2]. Dat de bewoner van [locatie 4] heeft verklaard dat zij [partner] een half jaar op het adres [locatie 1] heeft zien wonen, betekent voorts niet dat de verklaringen van de andere bewoners op dit punt onjuist zijn.
Dat [partner] in de van belang zijnde periode een kamer in Nijmegen huurde is, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, onvoldoende om aan te nemen dat hij niet op het adres van [appellante] woonde. In dat verband is van belang dat zijn verhuurster heeft verklaard dat hij vaker niet dan wel aanwezig was op zijn kamer. Voorts is voor de vraag of [partner] feitelijk op het adres van [appellante] woonde niet van belang dat de verhuurster en [persoon] hebben verklaard dat [appellante] en [partner] een ‘knipperlichtrelatie’ hadden. Aan de enkele stelling van [persoon] dat [partner] niet op het adres [locatie 1] woonde, kan, gelet op de gedetailleerde verklaringen van de buurtbewoners, niet het gewicht worden toegekend dat [appellante] daaraan toegekend wenst te zien.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [partner] in de periode van belang feitelijk op het woonadres van [appellante] woonde.
3.3. De omstandigheid dat [partner] in de periode 1 januari 2008 tot medio november 2011 feitelijk op het toeslagadres [locatie 1] in Beuningen woonde en hij zich ten onrechte pas na die periode, te weten op 23 juni 2014, op dat adres in de GBA heeft ingeschreven, betekent dat hij ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir wordt geacht in de voornoemde periode op dat toeslagadres in de GBA ingeschreven te hebben gestaan.
Weliswaar heeft hij tussen de feitelijke bewoning op het toeslagadres in de in geding zijnde toeslagjaren en zijn inschrijving op dat adres in de GBA op 23 juni 2014 enige tijd elders gewoond en zien de letterlijke bewoordingen van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir niet op een dergelijke situatie, maar een redelijke interpretatie van voornoemde bepaling brengt met zich dat hij geacht wordt in de periode van belang op het toeslagadres ingeschreven te hebben gestaan. In dat verband is van belang dat [partner] zich in strijd met de op hem rustende wettelijke verplichting niet op het toeslagadres in de GBA heeft ingeschreven en dat het doel van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir is om fraude tegen te gaan (nota van toelichting bij de Uitvoeringsregeling Awir; Stcrt. 27 december 2005, nr. 251, blz. 31). De bepaling beoogt te voorkomen dat een bewust onjuiste inschrijving in de GBA leidt tot een te lage vaststelling van de draagkracht en daarmee tot toekenning van een te hoge toeslag.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [partner] terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016
705.