201505213/1/A1.
Datum uitspraak: 23 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Montfoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 mei 2015 in zaak nr. 14/6066 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het college geweigerd [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een overdekte auto opstelplaats op het perceel [locatie] te Montfoort (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 september 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2016, waar [appellant], bijgestaan door ing. G.C.M. Verkleij, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.S. Dijkstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van het perceel en de daarop aanwezige woning. De openbare weg, Zilverdistel, eindigt bij het perceel. [appellant] wenst op zijn perceel een overdekte auto opstelplaats (hierna: het bouwplan) te bouwen. In 2011 heeft hij een digitale vergunningencheck gedaan, waaruit volgde dat voor de realisering van het bouwplan geen omgevingsvergunning is vereist. Nadat een ambtenaar van de gemeente [appellant] kenbaar had gemaakt dat voor het bouwplan toch een omgevingsvergunning is vereist, heeft hij deze aangevraagd. [appellant] is het er niet mee eens dat het college hem geen vergunning verleent voor het realiseren van het bouwplan op de door hem beoogde plek op het perceel.
2. Ter zitting heeft [appellant] zijn hogerberoepsgrond, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn beroepsgronden over de formele gebreken in het besluit van 23 september 2014 ter zitting heeft ingetrokken, ingetrokken.
3. [appellant] betoogt primair dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het bouwplan geen omgevingsvergunning is vereist. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan is voorzien in het achtererfgebied, als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Volgens [appellant] volgt dat ook uit de adviezen van stedenbouwkundig bureau Wissing van 11 november 2013 en de commissie van advies voor de bezwaarschriften van 21 juli 2014 (hierna onderscheidenlijk: het advies van Wissing en het advies van de commissie bezwaarschriften). Volgens [appellant] dient het achtererfgebied te worden bepaald aan de hand van de voorgevelrooilijn. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 in zaak nr. 200902946/1/H1 volgt volgens [appellant] dat bij de voorgevelrooilijn dient te worden uitgegaan van een evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg aangeeft. Dit brengt volgens hem mee dat de voorgevelrooilijn aan het eind van de Zilverdistel een inwendige haakse hoek maakt, zoals door hem op een kopie van de plankaart is ingetekend.
3.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II van het Bor, zoals dit luidde ten tijde van het besluit van 23 september 2014, is een omgevingsvergunning voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de daarin gestelde eisen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder achtererfgebied verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.
Ingevolge die bepaling wordt onder voorgevelrooilijn verstaan: de voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening, dan wel de gemeentelijke bouwverordening.
3.2. Het standpunt van [appellant], dat het achtererfgebied in dit geval dient te worden bepaald aan de hand van de voorgevelrooilijn, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het achtererfgebied niet kan worden bepaald door vast te stellen wat de voorgevelrooilijn is, nu in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hofland-Oost" (hierna: het bestemmingsplan) en de Bouwverordening Montfoort 2012 daarover geen bepaling is opgenomen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat daarom moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie. De stedenbouwkundige opzet van het perceel is niet relevant.
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 4 september 2013 in zaak nr. 201300795/1/A1 heeft overwogen, kan het achtererfgebied worden bepaald door vast te stellen wat de voorgevel van het hoofdgebouw is. Niet in geschil is dat de voorgevel van de woning, zijnde het hoofdgebouw op het perceel, de gevel is met de hoofdingang, die naar openbaar toegankelijk gebied, de Zilverdistel, is gekeerd. De gevel van de woning die volgens het advies van de commissie bezwaarschriften de fysieke voorgevel is, is derhalve een zijgevel. Dit betekent dat het bouwplan niet is voorzien in het achtererfgebied, maar in het voorerfgebied. Voormelde uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 kan [appellant] niet baten, reeds omdat die uitspraak zag op een zaak waarin, anders dan in deze zaak, het begrip voorgevelrooilijn in de van toepassing zijnde bouwverordening was gedefinieerd. De door [appellant] ter zitting overgelegde situatietekening, kan hem evenmin baten. Het gedeelte van het erf dat voor de voorgevel ligt en door [appellant] is ingetekend als achtererfgebied, is voorerfgebied. De verwijzing door [appellant] naar de Nota van toelichting bij het besluit tot wijziging van het Bor per 1 november 2014 over de vraag welk deel van het erf zich bij situaties op hoekpercelen achter het hoofdgebouw bevindt (Stb. 2014, 333 blz. 28-30), leidt niet tot het door hem daarmee beoogde doel, reeds omdat zijn perceel geen hoekperceel is als bedoeld in de Nota van toelichting, nu de zijkant ervan niet grenst aan openbaar toegankelijk gebied.
Het advies van Wissing, om het gedeelte van het voorerfgebied dat niet is gericht naar openbaar gebied te beschouwen als achtererfgebied, wordt niet gevolgd. Daarbij is van belang dat bijlage II van het Bor geen uitzondering maakt voor de situatie, dat maar een deel van het voorerfgebied naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd, zoals hier het geval is. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013 in zaak nr. 201304870/1/A1.
Nu vast staat dat het bouwplan is voorzien in voorerfgebied, ziet de Afdeling geen reden om het verzoek van [appellant] te honoreren om bij de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening op dit punt advies in te winnen.
De conclusie is derhalve dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in het bouwplan voorziene overdekte auto opstelplaats niet zonder omgevingsvergunning mag worden gebouwd.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt subsidiair dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren voor het bouwplan omgevingsvergunning te verlenen. Daartoe voert hij aan dat zijn geval dermate bijzonder is dat het college de hardheidsclausule in de "Beleidsregels planologische afwijkingsmogelijkheden in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht", vastgesteld door het college op 20 juli 2010 had behoren toe te passen.
4.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan op het perceelgedeelte waarop het bouwplan is voorzien rustende bestemming "Tuin", omdat op de als zodanig bestemde gronden alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd en de in het bouwplan voorziene overdekte auto opstelplaats een gebouw is. Het college heeft geweigerd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning te verlenen. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met de beleidsregels. Volgens het college bestaat geen aanleiding om de in de beleidsregels neergelegde hardheidsclausule toe te passen, omdat zich geen bijzondere hardheid voordoet en bij toepassing van de hardheidsclausule gevaar bestaat voor precedentwerking.
4.2. In de enkele stelling van [appellant] dat zijn geval bijzonder is, heeft het college terecht geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen. Daarbij is van belang dat in de beleidsregels is opgenomen dat alleen indien strikte toepassing van de beleidsregels leidt tot een bijzondere hardheid, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd, van de beleidsregels wordt afgeweken en de dringende noodzaak om van deze hardheidsclausule gebruik te kunnen maken dient te zijn aangetoond.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren voor het bouwplan omgevingsvergunning te verlenen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016
531-757.