201408524/1/A4.
Datum uitspraak: 13 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], alsmede haar [vennoot], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [woonplaats] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellante]),
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet verleend voor het onttrekken en infiltreren van grondwater op verscheidene percelen aan de [locatie] te Dedemsvaart.
Bij uitspraak van 10 september 2013 heeft de rechtbank Overijssel het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 november 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven.
Bij uitspraak van 11 juni 2014 in zaak nr. 201309707/1/A4 heeft de Afdeling het door [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 september 2013 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 november 2012 in stand zijn gelaten en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 2 september 2014 heeft het college opnieuw aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet voor het onttrekken en infiltreren van grondwater op verscheidene percelen aan de [locatie] te Dedemsvaart (hierna: de watervergunning) verleend.
Tegen het besluit van 2 september 2014 heeft [appellante] beroep ingesteld bij de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2015, waar [vennoot], bijgestaan door mr. V. Wösten, vergezeld door drs. R.G.M. de Bruijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Orie en H.M.G. Veresen, zijn verschenen. Voorts zijn [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door A. Floris MSc, en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, vertegenwoordigd S.M. Keuter-Schürmann, A.M. Zwiers, A. van der Zwan-Wenneker en T. Casula-Visser, als belanghebbenden gehoord.
Overwegingen
Bestreden besluit en de coördinatieplicht
1. De bij het bestreden besluit verleende watervergunning heeft betrekking op een systeem voor koude- en warmteopslag (hierna: KWO-systeem) ten behoeve van het koelen en verwarmen van de tot de door [vergunninghouder] gedreven inrichting behorende stallen. Het systeem bestaat uit twaalf warme en twaalf koude bronnen, die zijn gelegen op een afstand van ongeveer 80 m van elkaar. Er is vergunning verleend voor het onttrekken en infiltreren van maximaal 960 m3 grondwater per uur en 1.400.000 m3 grondwater per jaar.
De uitspraak van de rechtbank van 10 september 2013 is, voor zover hierbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 november 2012 in stand zijn gelaten, bij uitspraak van 11 juni 2014 vernietigd, omdat het besluit van 27 november 2012 in strijd met artikel 7 van Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB 2008 L 24; hierna: de IPPC-richtlijn) niet is gecoördineerd met het besluit op de aanvraag om een omgevingsvergunning krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor het veranderen van een inrichting voor het houden van vleeskuikens waartoe ook het KWO-systeem behoort.
De IPPC-richtlijn is met ingang van 7 januari 2014 ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PB 2010 L 334; hierna: de IED-richtlijn). De verplichting om de beslissing op de aanvraag om een watervergunning te coördineren met de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning vloeide ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voort uit artikel 5, tweede lid, van de IED-richtlijn.
Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014 het besluit op de aanvraag om de watervergunning alsnog gecoördineerd met het besluit op de aanvraag om de omgevingsvergunning. Dit laatste besluit is ook op 2 september 2014 genomen.
Intrekken beroepsgrond
2. Ter zitting heeft [appellante] het betoog dat het college de aanvraag ten onrechte niet buiten behandeling heeft gelaten, nu daarin alleen informatie is opgenomen over het onttrekken van grondwater ten behoeve van het KWO-systeem en niet tevens over de binnen de inrichting plaatsvindende grondwateronttrekking ten behoeve van de veedrenking, ingetrokken.
Beroepsgronden
3. [appellante] betoogt dat het opgestelde milieueffectrapport van 30 juli 2013 niet voldoet omdat hierin geen rekening is gehouden met de wederkerige effecten tussen de onttrekking van grondwater ten behoeve van het KWO-systeem, de Wabo-vergunningplichtige installatie, de wateronttrekking ten behoeve van veedrenking en bedrijfswater en het uitrijden van mest.
3.1. Het milieueffectrapport waar [appellante] op doelt is opgesteld in het kader van de aanvraag om de hiervoor genoemde omgevingsvergunning en niet in het kader van de bij het bestreden besluit verleende watervergunning. Hetgeen [appellante] over het desbetreffende milieueffectrapport aanvoert kan in deze procedure daarom niet aan de orde komen.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de watervergunning vanwege de risico’s op een bacteriële verontreiniging van het grondwater vanwege het onttrekken en infiltreren van grondwater ten behoeve van het KWO-systeem had dienen te worden geweigerd. Ten gevolge van een bacteriële verontreiniging van het grondwater bestaat er volgens [appellante] een verhoogd risico op de uitbraak van dierziekten. In dit verband wijst [appellante] erop dat ter plaatse van het KWO-systeem in verband met het houden van de vleeskuikens ook onttrekking van grondwater ten behoeve van veedrenking en bedrijfswater plaatsvindt. [appellante] stelt dat de risico’s op een bacteriële verontreiniging worden veroorzaakt doordat grondwater wordt verplaatst. Daarnaast worden deze risico’s volgens [appellante] veroorzaakt door de combinatie van een verhoogde bacteriële activiteit in de bronnen vanwege de grondwateronttrekking en -infiltratie en de aanwezigheid van schadelijke stoffen in het grondwater vanwege het uitrijden van mest en van spoelwater dat vanuit de stallen in de bodem terecht kan komen. Volgens [appellante] kan spoelwater in de bodem terecht komen via een ‘riooloverstort’ en doordat waarschijnlijk niet al het spoelwater wordt opgevangen in het riool. [appellante] gaat ervan uit dat ondiepe verontreinigingen in de bronnen voor het KWO-systeem en de hier op dezelfde diepte naastgelegen bron voor de onttrekking van grondwater ten behoeve van veedrenking en bedrijfswater terecht kunnen komen, doordat uit boorbeschrijvingen in de directe omgeving van het KWO-systeem blijkt dat hier vanaf het maaiveld tot een diepte van 90 m vrijwel alleen maar zand aanwezig is en er sprake is van een sterke neerwaartse stroming als gevolg van een onderdruk die ontstaat door de onttrekking van grondwater ten behoeve van het KWO-systeem. Ter onderbouwing van haar betoog wijst [appellante] op het rapport van Ingenieursbureau Boorsma B.V. van 3 juni 2013 en de door dit bureau opgestelde notitie van 18 maart 2014.
4.1. Ingevolge artikel 2.1 van de Waterwet is de toepassing van deze wet gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder b, is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van gedeputeerde staten grondwater te onttrekken of water te infiltreren ten behoeve van een bodemenergiesysteem.
Ingevolge artikel 6.21 wordt een vergunning geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1.
Ingevolge artikel 6.26, derde lid, wordt een vergunning voor het infiltreren van water slechts verleend, indien er geen gevaar is voor verontreiniging van het grondwater.
4.2. Het college stelt dat geen risico’s bestaan op een bacteriële verontreiniging van het grondwater vanwege het KWO-systeem. Het college wijst er in dit verband op dat het KWO-systeem een open systeem betreft met een gesloten energiebalans. Dit betekent volgens het college dat enkel grondwater wordt verplaatst. Daarnaast wijst het college erop dat de onttrekkingsfilters van de bronnen van het KWO-systeem en de bron voor veedrenking en bedrijfswater zich op circa 90 m-mv bevinden en uit proefboringen is gebleken dat op een diepte van 40 tot 50 m-mv zich een scheidende laag bevindt met een weerstand van circa 500 dagen. In combinatie met een westelijk gerichte grondwaterstroming zorgt dat er volgens het college voor dat vervuild water dat ter plaatse van het pluimveebedrijf in de bodem zakt, de bronnen van het KWO-systeem en de bron voor de onttrekking van grondwater ten behoeve van veedrenking en bedrijfswater niet bereikt of indien het een kleine deelstroom betreft dit pas na een lange tijd het geval is. Hierbij moet volgens het college worden gedacht aan een reis- en verblijftijd in de bodem van circa een half tot één jaar. Volgens het college is deze periode meer dan voldoende om eventueel aanwezige virussen en bacteriën, mede door de anaerobe bodemomstandigheden, te doden. Ter zitting heeft het college hier nog aan toegevoegd dat ter plaatse van de bronnen voor het KWO-systeem en de bron voor de onttrekking van veedrenking en bedrijfswater geen mest wordt uitgereden.
4.3. Gelet op de gegeven motivering door het college acht de Afdeling aannemelijk dat geen risico bestaat op een bacteriële verontreiniging van het grondwater ten gevolge van de grondwateronttrekking en -infiltratie ten behoeve van het KWO-systeem. Het college is er daarom in zoverre terecht van uitgegaan dat zich geen van de in de Waterwet genoemde weigeringsgronden voordeed en er daarom geen reden was om de vergunning te weigeren.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat niet kan worden voldaan aan het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.4.1e dat ziet op het bereiken van een thermische balans. Volgens [appellante] zal geen thermische balans kunnen worden bereikt, omdat in één van de koude bronnen ook onttrekking van grondwater ten behoeve van veedrenking en bedrijfswater plaatsvindt en doordat er thermische kortsluiting zal ontstaan nu de bronnen voor het infiltreren en onttrekken van grondwater ten behoeve van het KWO-systeem te dicht bij elkaar liggen. Ter onderbouwing van haar betoog verwijst [appellante] naar de hiervoor genoemde notitie van 18 maart 2014 en het rapport van Ingenieursbureau Boorsma B.V. van 25 juni 2014.
5.1. In vergunningvoorschrift 1.4.1e is bepaald dat het bodemenergiesysteem uiterlijk vijf jaar na de datum van ingebruikneming een moment dient te bereiken waarop geen sprake is van een warmte of koude overschot en dat dit telkens uiterlijk vijf jaar na het laatste moment waarop die situatie werd bereikt dient te worden herhaald. Van een warmte of koude overschot is sprake indien de totale hoeveelheid warmte respectievelijk koude groter is dan de totale hoeveelheid koude respectievelijk warmte, die uitgedrukt in MWh, vanaf de datum van ingebruikneming door het systeem aan de bodem zijn toegevoegd.
Ingevolge voorschrift 1.4.1f wordt indien niet aannemelijk is dat aan voorschrift 1.4.1e kan worden voldaan op verzoek van het bevoegd gezag binnen drie maanden een plan van aanpak ingediend waarin is vastgelegd op welke wijze en binnen welke termijn aan voorschrift 1.4.1e zal worden voldaan.
5.2. Het college gaat ervan uit dat bij beantwoording van de vraag of voldaan kan worden aan vergunningvoorschrift 1.4.1e geen rekening hoeft te worden gehouden met de onttrekking van grondwater ten behoeve van veedrenking en bedrijfswater en dat voor zover hier wel rekening mee dient te worden gehouden de hoeveelheid water die wordt onttrokken uit een warme bel van het KWO-systeem ten behoeve van veedrenking en bedrijfswater zodanig klein is, dat dit een marginale invloed heeft op het rendement van het KWO-systeem. In dit verband wijst het college erop dat jaarlijks slechts circa 30.000 m3 grondwater wordt onttrokken met een maximum capaciteit van 7,5 m3/uur ten behoeve van veedrenking en bedrijfswater.
5.3. Nog daargelaten of bij de bepaling of wordt voldaan aan het gestelde in voorschrift 1.4.1e rekening dient te worden gehouden met het onttrekken van grondwater ten behoeve van veedrenking en bedrijfswater is gelet op de geringe hoeveelheid water die wordt onttrokken ten behoeve van veedrenking en bedrijfswater niet aannemelijk dat ten gevolge van deze onttrekking niet voldaan kan worden aan het bepaalde in dit voorschrift. Daarnaast heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat niet voldaan kan worden aan dit voorschrift omdat de koude en warme bronnen van het KWO-systeem te dicht bij elkaar zouden liggen.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt dat de coördinatie met het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning niet afdoende is.
6.1. De verlening van de watervergunning is zowel procedureel als inhoudelijk gecoördineerd voorbereid met de bij besluit van 2 september 2014 verleende omgevingsvergunning. Ten behoeve van de inhoudelijke coördinatie is op 29 juli 2014 door het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, dat bij besluit van 2 september 2014 de vergunning krachtens de Wabo heeft verleend, een advies opgesteld waarin is geconcludeerd dat wat betreft de onttrekkingsput voor veedrenking en bedrijfswater, bedrijfsafvalwater en de back-up c.q. noodvoorziening voor de verwarming van de stallen afstemming aan de orde is. In het bestreden besluit is met deze aspecten rekening gehouden. Hetgeen [appellante] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de vereiste coördinatie van beide besluiten niet afdoende zou zijn.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. De vraag of het relativiteitsvereiste aan de vernietiging van het bestreden besluit vanwege het slagen van de beroepsgronden in de weg staat, zoals het college heeft betoogd, kan daarom onbeantwoord blijven.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Schoppers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016
578.