ECLI:NL:RVS:2016:716

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
16 maart 2016
Zaaknummer
201504616/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening zorgtoeslag en kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 mei 2015, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had eerder het aan [wederpartij] voor het jaar 2013 toegekende voorschot zorgtoeslag herzien en vastgesteld op € 258,00. Daarnaast had de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] voor datzelfde jaar toegekende voorschot kindgebonden budget herzien en vastgesteld op nihil. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht geen voorschotten zorgtoeslag aan [wederpartij] had toegekend, omdat zij in de relevante periodes geen rechtmatig verblijf had. Ook werd geoordeeld dat [appellant] geen aanspraak had op kindgebonden budget, omdat zijn toeslagpartner in die periodes geen rechtmatig verblijf had.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 februari 2016 behandeld. De Belastingdienst/Toeslagen was vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen geen zorgtoeslag aan [wederpartij] kon toekennen, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet op de Zorgtoeslag. Ook het beroep van [appellant] op zorgtoeslag voor [wederpartij] werd verworpen, omdat de wetgeving geen uitzondering biedt voor zijn situatie. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat [appellant] geen aanspraak had op kindgebonden budget, omdat zijn partner geen rechtmatig verblijf had. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201504616/1/A2.
Datum uitspraak: 16 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 mei 2015 in zaak nr. 14/3802 in het geding tussen:
[appellant] en [wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [wederpartij] voor het jaar 2013 toegekende voorschot zorgtoeslag herzien en vastgesteld op € 258,00.
Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [wederpartij] voor het jaar 2013 toegekende voorschot zorgtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] voor het jaar 2013 toegekende voorschot kindgebonden budget herzien en vastgesteld op € 963,00.
Bij besluit van 21 september 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] voor het jaar 2013 toegekende voorschot kindgebonden budget herzien en vastgesteld op € 525,00.
Bij besluit van 12 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het tegen voormelde besluiten over de zorgtoeslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het tegen voormelde besluiten over het kindgebonden budget gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2016, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij die dienst, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] en [wederpartij] hebben voor het berekeningsjaar 2013 kindgebonden budget, respectievelijk zorgtoeslag aangevraagd.
[appellant] was ten tijde van belang gehuwd met [wederpartij]. Door de Belastingdienst/Toeslagen zijn zij voor het berekeningsjaar 2013 als elkaars toeslagpartner aangemerkt. [wederpartij] heeft een minderjarige [dochter] die in dat jaar in Nederland verblijf had.
Besluitvorming en oordeel rechtbank
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 12 april 2014 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ontvangen gegevens ten grondslag gelegd. Hieruit volgt dat aan [wederpartij] in de periode van 1 januari 2013 tot 23 mei 2013 en in de periode van 7 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 verblijfstitelcode 98 is toegekend, hetgeen betekent dat zij geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft. In de periode van 23 mei 2013 tot 7 augustus 2013 is door de IND aan [wederpartij] verblijfstitelcode 31 toegekend, hetgeen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f dan wel h, van de Vw 2000 betekent.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot zorgtoeslag van [wederpartij] over 2013 op nihil vastgesteld, omdat zij in 2013 geen rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en l van de Vw 2000 had en zij niet verplicht was een zorgverzekering te sluiten.
De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich daarnaast op het standpunt dat [appellant], omdat zijn toeslagpartner van 1 januari 2013 tot 23 mei 2013 en van 7 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 had, van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 en van 1 september 2013 tot en met 31 december 2013 geen aanspraak heeft op een voorschot kindgebonden budget.
De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht [wederpartij] geen voorschotten zorgtoeslag over 2013 heeft toegekend en dat de dienst terecht heeft bepaald dat [appellant] in de eerdergenoemde periodes geen aanspraak heeft op kindgebonden budget.
Zorgtoeslag
3. [appellant] verblijft in een kliniek voor terbeschikkingstelling (tbs). Gelet op die omstandigheid is hij geen verzekerde in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van de Wet op de Zorgtoeslag. Voor hem bestaat daarom geen aanspraak op zorgtoeslag. Dit geding gaat uitsluitend over de aanspraak op zorgtoeslag voor [wederpartij].
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij recht heeft op zorgtoeslag voor [wederpartij]. Hij beroept zich op artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000. De reden voor uitsluiting van illegale vreemdelingen van zorgtoeslag is dat hun ziektekosten door de staat worden betaald, zo stelt [appellant]. Zijn situatie is anders, omdat zijn toeslagpartner in de in geding zijnde periode tegen ziektekosten verzekerd is geweest, premie heeft betaald en dus kosten heeft gemaakt, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan.
Ingevolge het tweede lid kan van het eerste lid worden afgeweken indien de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand aan de vreemdeling.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, zijn de aanspraken van de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft in overeenstemming met de aard van het verblijf.
Ingevolge het tweede lid kan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, aanspraken maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen, indien hij:
a. rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en l;
b. rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder f, g, h, en een aanspraak wordt toegekend bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, dan wel bij of krachtens een ander wettelijk voorschrift, waarin aanspraken van deze vreemdelingen zijn neergelegd;
c. rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder i tot en met k, voor de aanspraken die uitdrukkelijk aan deze vreemdelingen zijn toegekend.
4.2. In artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 is het koppelingsbeginsel neergelegd. Deze bepaling strekt ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen te koppelen aan het rechtmatig verblijf in Nederland (Kamerstukken II 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1-2). Het uitgangspunt dat illegale vreemdelingen geen aanspraken op collectieve voorzieningen kunnen doen gelden, heeft de wetgever als beginsel van het vreemdelingenrecht aangemerkt (Kamerstukken II 1995/96, 24 233, nr. 6, blz. 3-4).
Voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus, zoals dat uit zowel artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000, als artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inzake inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) volgt, bestaat naar het oordeel van de Afdeling in beginsel een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Met dit onderscheid wordt een legitiem doel gediend, waartoe in aanmerking wordt genomen dat met de toepassing hiervan wordt beoogd te voorkomen dat illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen, door ontvangst van tegemoetkomingen en voorzieningen, in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf, het verwerven van een schijn van legaliteit of het opbouwen van een zodanige sterke rechtspositie - of de schijn hiervan - en na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijken.
4.3. Het koppelingsbeginsel vormt derhalve de grondslag voor de wettelijke bepalingen op grond waarvan zijn toeslagpartner is uitgesloten van zorgtoeslag. Anders dan [appellant] veronderstelt, is die grondslag dus niet gelegen in de omstandigheid dat de staat zou voorzien in medische kosten van illegale vreemdelingen, wat daar verder ook van zij.
4.4. Met de zorgtoeslag wordt beoogd een gedeelte van de premie van de wettelijk verplichte zorgverzekering te compenseren voor verzekerden met een laag inkomen. Zoals in 2. overwogen, had [wederpartij] in de periode van 23 mei 2013 tot 7 augustus 2013 weliswaar rechtmatig verblijf, maar op grond van artikel 8, onder f dan wel h, van de Vw 2000 en niet op grond van artikel 8, onder a, tot en met e of l, van die wet. Gelet op artikel 2, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet (hierna: de Zvw), gelezen in verbinding met artikel 5, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: de AWBZ), was [wederpartij], gezien haar verblijfsgrond, niet van rechtswege verzekerd ingevolge de AWBZ en gold voor haar niet de verplichting zich krachtens een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Zvw te verzekeren. Zij is geen verzekerde in de zin van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: de Wzt) en komt daarom niet in aanmerking voor zorgtoeslag. Dat zij, naar gesteld, een verzekering tegen ziektekosten heeft gesloten en premie heeft betaald, betekent niet dat - in weerwil van voormelde wettelijke bepalingen - voor haar aanspraak bestaat op zorgtoeslag.
4.5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 [wederpartij] evenmin aanspraak op zorgtoeslag geeft. Op grond van deze bepaling kan door de wetgever voor bepaalde situaties worden afgeweken van het eerste lid van artikel 10, waarin de uitsluiting van collectieve voorzieningen voor illegale vreemdelingen is neergelegd. De aanspraak op zorgtoeslag valt niet onder de in het tweede lid vermelde situaties.
4.6. Het betoog faalt.
Kindgebonden budget
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen hem ten onrechte niet het gehele jaar 2013 een aanspraak op voorschotten kindgebonden budget heeft toegekend. Hij stelt dat hij een zorgplicht voor de dochter van zijn ex-echtgenote had en dat zij leerplichtig was. Om die reden zijn hem ten onrechte geen voorschotten kindgebonden budget toegekend, aldus [appellant].
5.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Awir geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.
De Wzt en de Wet op het kindgebonden budget zijn inkomensafhankelijke regelingen als bedoeld in artikel 1 van de Awir.
5.2. Met hetgeen in artikel 9, tweede lid, van de Awir is neergelegd, is op het hiervoor in 4.2 besproken koppelingsbeginsel aangesloten. Daarenboven strekt deze bepaling ertoe te voorkomen dat de niet rechtmatig in Nederland verblijvende partner zou kunnen meeprofiteren van de tegemoetkomingen die aan de Nederlander worden toegekend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014 in zaak nr. 201311252/1/A2).
5.3. Kindgebonden budget is bedoeld om ouders te ondersteunen in de kosten van opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Kindgebonden budget behoort niet tot die sociale voorzieningen die tot doel hebben te verhinderen dat gezinnen met kinderen onder het bestaansminimum leven.
Zoals in 4.2 is overwogen, bestaat voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus, zoals dat uit artikel 9, tweede lid, van de Awir volgt, in beginsel een redelijke en objectieve rechtvaardiging. De door [appellant] gestelde zorgplicht en de omstandigheid dat de dochter van zijn ex-echtgenote leerplichtig is, vormen geen grond dit onderscheid niet gerechtvaardigd te achten. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellant], gelet op artikel 9, tweede lid, van de Awir, in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 en de periode van 1 september 2013 tot en met 31 december 2013 geen aanspraak heeft op een voorschot kindgebonden budget.
5.4. Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016
710.