201506211/1/R4.
Datum uitspraak: 16 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Den Bommel, gemeente Goeree-Overflakkee,
en
het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Bommelsedijk [nummer] te Den Bommel" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2016, waar [appellanten], bijgestaan door mr. G.J.M. Immens, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. den Braber en S. Koppenaal, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is ter zitting [partij], belanghebbende, als partij gehoord.
Overwegingen
Het plan
1. Het bestreden wijzigingsplan heeft betrekking op een nu nog onbebouwd stuk grond gelegen aan de oostkant van de Bommelsedijk in het buurtschap Zuidzijde in Den Bommel, tussen de bestaande woningen met huisnummers 1 en 3. Het plan wijzigt de bestemming "Groen", die het plangebied heeft op grond van het bestemmingsplan "Achthuizen - Langstraat - Zuidzijde", in de bestemming "Wonen - 1", en het maakt daarmee de bouw mogelijk van ten hoogste vier woningen. Daartegen richt zich het beroep.
[appellanten] wonen aan de overkant van de Bommelsedijk op [nummer], tegenover de woningen die in het plan zijn voorzien. [partij] is mede-eigenaar van de in het plangebied gelegen grond en de initiatiefnemer voor de bouw van de woningen.
Eerdere procedure
2. In 2010 is, op basis van het toen geldende bestemmingsplan, al een wijzigingsplan vastgesteld waarin woningbouw op deze plaats werd toegestaan. Ook tegen dat plan is indertijd beroep ingesteld door [appellanten]. Het plan uit 2010 is door de Afdeling vernietigd bij uitspraak van 9 maart 2011, nr. 201004780/1/R1, waarbij kort gezegd werd overwogen dat het college bij het beoordelen van de concrete bouwmogelijkheden binnen het plangebied onvoldoende rekening had gehouden met de aanwezigheid van de aardgastransportleiding die door het gebied loopt.
Het beroep
3. In hun beroep tegen het nu voorliggende plan voeren [appellanten] aan dat onduidelijk is of de gasleiding kan worden verplaatst, gezien de kosten die daarmee gemoeid zouden zijn en die volgens hen aanmerkelijk hoger liggen dan het bedrag van € 12.000 dat het college in dit verband noemt. Voor zover verplaatsing al mogelijk zou zijn is volgens hen onduidelijk waar de leiding dan zou komen te liggen. Verder staat volgens hen de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet vast, doordat er geen behoefte is aan de woningen die het plan mogelijk maakt.
[appellanten] verwachten daarnaast dat de komst van de woningen zal leiden tot verkeersproblemen, gezien de beperkte breedte van de Bommelsedijk. Zij vrezen verder aantasting van hun woongenot doordat hun vrije uitzicht op de polder verdwijnt, hun privacy vermindert en geluid- en lichthinder optreden door de komst van de woningen en door de te verwachten toename van het verkeer over de dijk. Woningen van de omvang die het plan mogelijk maakt vinden zij niet passen in de omgeving, die een groen en landelijk karakter heeft.
Oordeel van de Afdeling
4. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van woningbouw in het bestemmingsplan "Achthuizen - Langstraat - Zuidzijde" mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, als is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dat neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
5. De Afdeling begrijpt de beroepsgrond met betrekking tot de gasleiding zo dat appellanten betogen dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat niet vaststaat dat de gasleiding kan worden verplaatst en dat, als de leiding niet kan worden verplaatst, woningbouw niet mogelijk is omdat niet mag worden gebouwd bovenop, of op korte afstand van, de gasleiding.
Vast staat dat in het plangebied, op de plaats waar een bouwvlak voor de woningen is voorzien, een gasleiding aanwezig is. Namens het college is ter zitting verklaard dat ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 nog onduidelijk was of het om een hoge- of een lagedrukleiding ging, maar dat inmiddels is gebleken dat het een lagedrukleiding betreft. [appellanten] hebben dat ter zitting beaamd. Dat betekent dat de Circulaire zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen uit 1984, waarnaar in de uitspraak van 9 maart 2011 werd verwezen, niet op deze leiding van toepassing is en dat daaruit dus geen minimale afstanden voortvloeien die moeten worden aangehouden tussen de leiding en eventueel op te richten bebouwing.
Uit de plantoelichting en de toelichting die het college op dit punt ter zitting heeft gegeven komt naar voren dat de oorspronkelijke initiatiefnemer, [aannemersbedrijf], met de leidingbeheerder, Stedin, is overeengekomen dat de gasleiding wordt verplaatst in de richting van de Bommelsedijk. De plantoelichting bevat ook een kaartje waarop is aangegeven waar de gasleiding na verplaatsing zou komen te liggen. De kosten voor het verleggen van de leiding bedragen volgens het college ongeveer € 12.000, welk bedrag het college volgens eigen zeggen heeft ontleend aan mededelingen van Stedin. Dat de kosten voor het verleggen van de leiding hoger zijn dan € 12.000, en wel zo veel hoger dat daardoor het plan niet uitvoerbaar is, hebben [appellanten] wel gesteld maar verder niet onderbouwd, en daarmee naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. Nu [partij] verder mede-eigenaar is van de betrokken grond en ter zitting heeft bevestigd dat hij de afspraak met Stedin omtrent het verplaatsen van de leiding heeft overgenomen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college op voorhand had moeten inzien dat de aanwezigheid van de gasleiding in het gebied aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zou staan.
5.1. Het college stelt zich in het verweerschrift - verwijzend naar de zogenoemde relativiteitseis die is verwoord in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht - op het standpunt dat [appellanten] geen beroep kunnen doen op schending van enige norm met betrekking tot de gasleiding, omdat dergelijke normen alleen strekken tot bescherming van het woon- en leefklimaat van de bewoners van de te bouwen woningen. Nu het betoog op dit punt faalt hoeft op de vraag in hoeverre dat artikel aan een eventuele vernietiging van het plan in de weg zou staan niet te worden ingegaan.
6. Het verweerschrift vermeldt dat met het oog op het verhaal van de kosten van grondexploitatie een zogenoemde anterieure overeenkomst is afgesloten met de exploitant, zodat deze kosten niet voor rekening van de gemeente komen. Verder hebben [appellanten] niet nader onderbouwd waarom zij menen dat er zodanig gebrek aan belangstelling zou bestaan voor de vier woningen die het plan mogelijk maakt dat het plan financieel niet uitvoerbaar is.
7. Met betrekking tot de gevolgen voor de verkeerssituatie op de Bommelsedijk en de parkeermogelijkheden is van belang dat de Afdeling in haar hiervoor genoemde uitspraak van 9 maart 2011, met betrekking tot het wijzigingsplan uit 2010, heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat dat plan voorzag in voldoende parkeergelegenheid en dat geen sprake was van een onveilige situatie. Wat [appellanten] hebben aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding om met betrekking tot het nu voorliggende plan, dat net als het wijzigingsplan uit 2010 voorziet in de bouw van maximaal vier woningen op deze locatie, tot een ander oordeel te komen. De verwijzing van appellanten naar de negatieve beoordeling van de parkeersituatie in een eerdere procedure ziet - zo begrijpt de Afdeling - op een notitie van RBOI van 9 juni 2006 waarin kritiek wordt gegeven op een eerdere versie van het wijzigingsplan uit 2010. Gezien de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling over dat wijzigingsplan kan aan de inhoud van die notitie geen doorslaggevend belang worden gehecht.
8. Het plan staat zoals gezegd ten hoogste vier woningen toe. Dat maximale aantal vloeit voort uit het bestemmingsplan "Achthuizen - Langstraat - Zuidzijde", waarop het wijzigingsplan is gebaseerd. Uit het bestemmingsplan vloeit verder voort dat de woningen een maximale bouwhoogte van 8 meter en een maximale goothoogte van 5 meter mogen hebben, wat overeenkomt met de maximale hoogtes die op grond van dat bestemmingsplan gelden voor de overige woningen binnen de bestemming "Wonen - 1". Daarbij is van belang dat voor woningen die niet direct aan de weg liggen, zoals in dit geval, op grond van artikel 1.46 van het bestemmingsplan voor het bepalen van het peil het gemiddelde wordt genomen van het aangrenzende afgewerkte maaiveld. Omdat het hier gaat om dijkwoningen betekent dit dat de bouw- en de goothoogte bezien vanuit de woning van [appellanten] - die op de kruin van de dijk ligt - geen 8 respectievelijk 5 meter zouden worden, maar minder.
Uit het bestemmingsplan volgt ook dat de woningen moeten worden voorzien van een kap, dat de inhoud van de woningen maximaal 500 m3 is inclusief aan- en uitbouwen, en dat de afstand van de hoofdgebouwen tot de as van de weg tussen de 4,5 en 6,5 meter moet bedragen. Verder is het bestemmingsvlak rechthoekig van vorm en meet het ongeveer 85 bij 16 meter, zodat de oppervlakte waarop de vier woningen kunnen worden geplaatst ongeveer 1360 m2 bedraagt. Volgens de toelichting bij het nu voorliggende wijzigingsplan is het voornemen om woningen te bouwen met één bouwlaag met kap aan de kant van de dijk en met twee bouwlagen met kap aan de kant van de polder.
Het voorgaande overziend acht de Afdeling aannemelijk dat het plan in zekere mate leidt tot aantasting van het uitzicht en de privacy van [appellanten], maar ziet zij geen grond voor de verwachting dat die aantasting zodanig zal zijn dat het college om die reden het plan niet in redelijkheid in deze vorm heeft kunnen vaststellen. Gegeven de hiervoor vermelde maximale maatvoeringen en het feit dat ook op andere plaatsen aan de oostkant van de Bommelsedijk al woningen staan, kan evenmin worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de woningen die het plan mogelijk maakt passen in de omgeving. Het inschijnen van koplampen in de woning van [appellanten] bij het wegrijden van de parkeerplaatsen bij de te bouwen woningen lijkt gezien de ligging van hun woning direct aan de straat niet goed te vermijden, maar omdat het alleen om de verkeersbewegingen direct vanaf de betrokken woningen gaat is het aantal bewegingen naar verwacht mag worden dermate beperkt dat ook daaraan geen doorslaggevende betekenis hoefde te worden gehecht. Ten slotte acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de realisatie van de voorziene woningen zal leiden tot onevenredige geluidhinder in en bij de woning van [appellanten].
9. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, griffier.
w.g. Hagen w.g. Oudenaarden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016
568.