201504896/1/A3.
Datum uitspraak: 16 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2015 in zaak nr. 14/3745 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellante] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor de functie van magazijnmedewerker afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2016, waar de staatsecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Nooteboom, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor een VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan de minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens.
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 2013, 5409) (hierna: Beleidsregels) ontvangt de staatssecretaris ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Wanneer een aanvrager daarin voorkomt wordt de beoordeling of een VOG kan worden afgegeven verricht aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 houdt een terugkijktermijn die in duur wordt beperkt in dat de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaatsvindt aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS. Indien in de terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, betrekt de minister bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen. Aan deze strafbare feiten komt onvoldoende gewicht toe om zelfstandig bij de beoordeling te worden betrokken, maar zij worden wel betrokken bij de subjectieve criteria.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.4 bepaalt de relatie tussen het justitiële gegeven en de functie/taak/bezigheid die de aanvrager gaat vervullen of een justitieel gegeven, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid. Een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid kan voorts bestaan op grond van de aard van het delict en/of de plaats waar de werkzaamheden worden verricht.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op de omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van een VOG. Omstandigheden van het geval die altijd bij de beoordeling worden betrokken zijn de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. In het geval dat de minister na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden bij de beoordeling betrokken.
2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 juli 2014 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat voor de beoordeling van de aanvraag van [appellante] een terugkijktermijn van vier jaren geldt en dat binnen deze terugkijktermijn in het JDS is geregistreerd dat [appellante] op 31 januari 2014 onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie voorwaardelijk, wegens opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Verder volgt uit het JDS dat [appellante] buiten de terugkijktermijn, in de periode van 1999 tot 2008, drie maal is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen voor opiumwetdelicten. De staatssecretaris heeft voorts bij de besluitvorming betrokken dat [appellante] in de functie van magazijnmedewerker de beschikking krijgt over goederen, de bevoegdheid heeft tot het raadplegen en/of bewerken van systemen en voor het uitoefenen van de werkzaamheden gebruik maakt van het distributienetwerk van haar werkgever. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat is voldaan aan het objectieve criterium, omdat een opiumwetdelict, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie van magazijnmedewerker. Het risico is er in gelegen dat [appellante] het distributienetwerk van haar werkgever misbruikt om opiumwetdelicten te plegen door het vervoeren van verdovende middelen, aldus de staatssecretaris.
2.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan het objectieve criterium is voldaan. Daartoe voert zij aan dat gelet op paragraaf 3.2.4 van de Beleidsregels de plaats waar de werkzaamheden worden verricht van wezenlijk belang is. Nu deze plaats goed wordt beveiligd, bestaat geen belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie van magazijnmedewerker, aldus [appellante].
2.2. Gelet op paragraaf 3.2.4 van de Beleidsregels bepaalt de relatie tussen het justitiële gegeven en de functie die de aanvrager gaat vervullen of het justitieel gegeven een belemmering vormt voor de behoorlijke uitoefening van de functie. Daarbij kunnen de aard van het delict en de plaats waar de werkzaamheden worden verricht van belang zijn. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een opiumwetdelict een belemmering vormt voor de behoorlijke uitoefening van de functie van magazijnmedewerker, nu het distributienetwerk kan worden misbruikt voor het distribueren van verdovende middelen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat een goede beveiliging de belemmering voor de behoorlijke uitvoering wegneemt, nu zich bij de werkzaamheden situaties kunnen voordoen waarbij toezicht afwezig is of omzeild kan worden.
Het betoog faalt.
3. De staatssecretaris heeft zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 juli 2014 voorts op het standpunt gesteld dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen de bij het objectieve criterium vastgestelde risico’s zwaarder weegt dan het belang van [appellante] bij afgifte van de VOG. Het opiumwetdelict waarvoor [appellante] op 31 januari 2014 onherroepelijk is veroordeeld, is, gelet op de opgelegde straf, geen licht vergrijp, het tijdsverloop sindsdien is kort en [appellante] is meerdere malen veroordeeld voor een opiumwetdelict, aldus de staatssecretaris.
3.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de samenleving dan aan haar belang. Daartoe voert zij aan dat zij het opiumwetdelict waarvoor ze op 31 januari 2014 onherroepelijk is veroordeeld heeft gepleegd, omdat ze in ernstige financiële problemen verkeerde en ze door haar psychische gesteldheid makkelijk te beïnvloeden was. Voorts zal zij door de weigering van de afgifte van een VOG worden ontslagen en een bijstandsuitkering moeten aanvragen, aldus [appellante].
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris, gelet op de ernst van het opiumwetdelict waarvoor [appellante] op 31 januari 2014 onherroepelijk is veroordeeld, het geringe tijdsverloop sindsdien en de omstandigheid dat [appellante] meerdere malen is veroordeeld voor een opiumwetdelict, in redelijkheid het belang van de samenleving zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellante]. Nu de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat er geen twijfel bestond over de vraag of een VOG kon worden gegeven, was hij volgens paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels niet gehouden om de omstandigheden waaronder de strafbare feiten hebben plaatsgevonden in de beoordeling te betrekken. Dat [appellante] door de weigering van de afgifte van een VOG haar functie niet meer zal kunnen uitoefenen, met alle gevolgen van dien, is inherent aan de weigering en moet als zodanig verdisconteerd worden geacht in de Beleidsregels.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016
317-819.