201503884/1/A1.
Datum uitspraak: 16 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Beers, gemeente Cuijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 april 2015 in zaak nr. 14/3853 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft het college [appellant] omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van het perceel [locatie] te Beers (hierna: het perceel) ten behoeve van kleinschalig kamperen.
Bij besluit van 29 september 2014 heeft het college het door [belanghebbende A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door [belanghebbende B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 13 maart 2014 herroepen en de aanvraag om omgevingsvergunning alsnog buiten behandeling gesteld.
Bij uitspraak van 3 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar
een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door W.A.M. Rijkers, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 27 augustus 2013 heeft [appellant] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het gebruik van het perceel ten behoeve van kleinschalig kamperen. Op een bij de aanvraag behorende tekening staat dat de aanvraag betrekking heeft op twintig standplaatsen voor kampeermiddelen. Op 5 december 2013 heeft [appellant] een verfijnde situatieschets met begeleidende brief aan het college toegezonden, die door het college als nieuwe aanvraag is aangemerkt. Bij besluit van 13 maart 2014 is een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van het perceel voor kleinschalig kamperen in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied 2010".
2. In bezwaar heeft [belanghebbende B] betoogd dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen, nu [appellant] geen melding als bedoeld in artikel 8.41a, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft gedaan. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat [appellant], na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet alsnog een dergelijke melding heeft gedaan en heeft, gelet hierop, het bezwaar van [belanghebbende B] gegrond verklaard, de bij besluit van 13 maart 2014 verleende omgevingsvergunning herroepen en de aanvraag om omgevingsvergunning alsnog buiten behandeling gesteld.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte in bezwaar alsnog zijn aanvraag om omgevingsvergunning buiten behandeling heeft gesteld wegens het niet tijdig doen van een melding. Hij voert daartoe primair aan dat hij zijn aanvraag om omgevingsvergunning hangende bezwaar heeft gewijzigd van twintig naar vijftien standplaatsen en dat bij vijftien standplaatsen een melding niet verplicht is. Subsidiair voert hij aan dat hij met de verzending van de brief van 8 juli 2014 tijdig een melding heeft gedaan.
3.1. Ingevolge artikel 8.41a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt, indien activiteiten ten aanzien waarvan ingevolge het bepaalde krachtens artikel 8.41 een melding moet worden gedaan, tevens zijn aan te merken als activiteiten die behoren tot een categorie waarvoor ingevolge artikel 2.1 of 2.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist, indien de melding nog niet gedaan is of de bij de melding te verstrekken gegevens niet volledig zijn, tegelijkertijd met de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning een melding van die activiteiten overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 8.41 gedaan.
Ingevolge het tweede lid besluit het bevoegd gezag, indien niet is voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen de door dat bestuursorgaan gestelde termijn alsnog te melden dan wel de ontbrekende gegevens te verstrekken.
3.2. [appellant] heeft het college bij brief van 8 juli 2014 bericht dat volgens hem geen meldingsplicht geldt als de aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft op maximaal vijftien standplaatsen. Als bijlage bij deze brief is een tekening gevoegd, waarop vijftien standplaatsen voor kampeermiddelen op het perceel zijn weergegeven. De rechtbank heeft niet onderkend dat het voor het college kenbaar had moeten zijn dat [appellant] met deze brief zijn aanvraag heeft willen wijzigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens het verslag van de openbare hoorzitting van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften van 19 juni 2014 [appellant] ter zitting heeft gezegd dat hij zijn aanvraag om omgevingsvergunning wil beperken tot vijftien standplaatsen voor kampeermiddelen. Bij e-mail van 1 juli 2014 heeft het college [appellant] in de gelegenheid gesteld binnen twee weken alsnog een melding te doen, na eerder daartoe tijdens de hoorzitting gelegenheid te hebben gegeven. [appellant] heeft in reactie op de e-mail van 1 juli 2014 het college bij brief van 8 juli 2014 bericht dat volgens hem geen meldingsplicht geldt, nu zijn gewijzigde aanvraag betrekking heeft op vijftien standplaatsen voor kampeermiddelen. Anders dan de rechtbank in navolging van het college, is de Afdeling van oordeel dat in dit geval de wijziging van de aanvraag niet van dien aard is dat een beoordeling daarvan door het college in het besluit op bezwaar niet meer als het resultaat van de heroverweging van het besluit van 13 maart 2014 zou kunnen worden beschouwd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat met de wijziging van de aanvraag het aantal standplaatsen is verminderd.
Daargelaten of, zoals [appellant] betoogt, bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor vijftien standplaatsen geen meldingsplicht geldt, heeft [appellant] met de verzending van de brief van 8 juli 2014 tijdig een - weliswaar onvolledige - melding voor vijftien standplaatsen gedaan. De melding is immers binnen twee weken nadat het college [appellant] de e-mail van 1 juli 2014 heeft verzonden, gedaan.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het college niet met toepassing van artikel 8.41a, tweede lid, van de Wet milieubeheer de aanvraag om omgevingsvergunning in bezwaar alsnog buiten behandeling heeft mogen stellen.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 september 2014 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 8.41a, tweede lid, van de Wet milieubeheer voor vernietiging in aanmerking. Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op de bezwaren van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] te beslissen.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 april 2015 in zaak nr. 14/3853;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk van 29 september 2014, kenmerk Z/C/14/08755 - UIT/C/14/18384;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Cuijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2033,05 (zegge: tweeduizenddrieëndertig euro en vijf cent), waarvan € 1984,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Cuijk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016
531-761.