201504111/1/A3.
Datum uitspraak: 9 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2015 in zaak nr. 14/7396 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2014 heeft de burgemeester [appellant] een bevel gegeven zich uit overlastgebied 3 Zuidoost te verwijderen voor de duur van 24 uur.
Bij besluit van 22 september 2014 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2016, waar [appellant] in persoon en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. Gün, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van de gemeente Amsterdam (hierna: de APV) kan de burgemeester een gebied aanwijzen als overlastgebied als daar naar zijn oordeel sprake is van ernstige verstoring van de openbare orde.
Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder g, kan de burgemeester degene die in een aangewezen overlastgebied artikel 2.21 overtreedt, bevelen om zich onmiddellijk uit dat overlastgebied te verwijderen en zich daar voor de duur van 24 uur niet te bevinden.
Ingevolge artikel 2.21 is het verboden op of aan de weg of in een voor publiek toegankelijk gebouw om geld of andere zaken te bedelen.
2. Niet in geschil is dat overlastgebied 3 Zuidoost op 15 juni 2014 een aangewezen overlastgebied was als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid van de APV. Het op die datum gegeven verwijderingsbevel is gebaseerd op overtreding van het in artikel 2.21 van de APV neergelegde bedelverbod.
3. De vraag of het verbod door [appellant] is overtreden, kan, anders dan hij wenst, niet onbeantwoord blijven omdat, indien hij het verbod op 15 juni 2014 niet zou hebben overtreden voor de burgemeester geen bevoegdheid bestond het verwijderingsbevel op te leggen.
3.1. Aan het verwijderingsbevel heeft de burgemeester een mutatierapport, een proces-verbaal en een miniproces-verbaal ten grondslag gelegd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 mei 2015 in zaak nr. 201406582/1/A3 mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Dit sluit betwisting in rechte niet uit. Daarbij is de maatstaf of het geleverde tegenbewijs van dien aard en strekking is dat het twijfel wekt aan de juistheid van het proces-verbaal.
Het proces-verbaal en het miniproces-verbaal zijn op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend door een inspecteur van Politie Eenheid Amsterdam. De enkele stelling van [appellant] dat het geld dat hij van een passant kreeg, zonder dat hij daarvoor een straatkrant leverde, bedoeld was voor een daklozenglossy ten bedrage van € 5 die hij buiten het gezichtsveld van de verbalisant een uur eerder had geleverd, is onvoldoende om de in de processen-verbaal en de mutatie beschreven waarnemingen van de verbalisant op grond waarvan hij het verwijderingsbevel wegens overtreding van het bedelverbod heeft uitgereikt, te weerleggen.
Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij heeft gebedeld, faalt het betoog derhalve.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn stelling heeft verworpen dat de burgemeester zijn recht op privacy heeft geschonden door bij de besluitvorming over het verwijderingsbevel documenten te betrekken over eerdere overtredingen van de APV. Onder verwijzing naar de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) voert hij daartoe aan dat gebruikmaking van deze documenten maakt dat het bevel is gebaseerd op onrechtmatig verkregen gegevens.
4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder c, aanhef en onder 2, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder f, onder 1, van de Wpg, verstrekt de korpschef politiegegevens aan de burgemeesters voor zover zij deze behoeven in het kader van de handhaving van de openbare orde.
Het verwijderingsbevel is genomen ter handhaving van de openbare orde. De Wpg voorziet derhalve in dit geval in de mogelijkheid documenten over eerdere overtredingen van de APV te betrekken bij de besluitvorming over het verwijderingsbevel. Bovendien zijn de eerdere overtredingen in verband met de systematiek van de APV van belang voor de duur van het op te leggen verwijderingsbevel. Ingevolge artikel 2.9, tweede lid, van de APV kan de burgemeester de duur van het verwijderingsbevel immers bepalen op één maand bij twee maal in één jaar een eerder opgelegd verbod voor de duur van 24 uur.
De Wjsg kent in artikel 39f een met voornoemde bepaling uit de Wpg vergelijkbare bepaling.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt terecht dat documenten over de overtreding van de APV op 29 november 2014 niet aan het verwijderingsbevel ten grondslag konden worden gelegd omdat deze overtreding dateert van na 15 juni 2014. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak omdat, gelet op de meerdere processen-verbaal van vergelijkbare orde verstorende overtredingen die vóór 15 juni 2014 zijn opgemaakt, ook zonder deze documenten het verwijderingsbevel van 15 juni 2014 in rechte stand kan houden.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft opgemerkt dat hij op de hoorzitting naar aanleiding van zijn bezwaren weliswaar aanwezig was maar door de bezwaarschriftencommissie niet is gehoord over het hem op 15 juni 2014 niet in de gelegenheid stellen door de verbalisant om te reageren op het voornemen om hem voor een bepaalde duur uit het overlastgebied te verwijderen.
6.1. [appellant] was aanwezig op de hoorzitting van 14 augustus 2014 om zijn bezwaren toe te lichten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hij onder deze omstandigheden alsnog afdoende moet worden geacht de gelegenheid te hebben gekregen zijn zienswijze naar voren te brengen. Daarbij is het gebrek hersteld dat, naar niet in geschil is, kleefde aan het verwijderingsbevel. Vergelijk rechtsoverweging 2.4.1. van de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2011 in zaak nr. 201008519/1. Daarvoor was niet nodig dat de bezwaarschriftencommisie uit eigen beweging aan [appellant] vragen stelde over de gang van zaken bij het geven van het verwijderingsbevel.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016
43.