ECLI:NL:RVS:2016:645

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
201507426/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en aansprakelijkheid voor kosten bij onjuiste aanbieding van huishoudelijke afvalstoffen

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 maart 2016 uitspraak gedaan over een beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 26 juni 2015 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. De kosten van deze bestuursdwang, ter hoogte van € 126,00, werden voor rekening van [appellante] gesteld.

[appellante] voerde aan dat de doos met afvalstoffen in een afgesloten portiek stond en dat medebewoners deze op een later moment ter inzameling zouden aanbieden. Het college stelde echter dat de doos van [appellante] afkomstig was, omdat er poststukken met haar naam en adres in waren aangetroffen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat, hoewel het college niet kon uitsluiten dat een derde de overtreding had begaan, de overtreding toch aan [appellante] kon worden toegerekend. Dit was gebaseerd op het feit dat zij het risico had aanvaard door de doos in de portiek te deponeren.

De Afdeling overwoog verder dat de persoon tot wie een aangetroffen afvalstof kan worden herleid, in de regel als overtreder kan worden aangemerkt, tenzij deze kan aantonen dat hij niet degene is geweest die het voorschrift heeft geschonden. In dit geval was [appellante] niet in staat om aan te tonen dat zij niet verantwoordelijk was voor de overtreding. De Raad van State verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201507426/1/A4.
Datum uitspraak: 9 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het college zijn beslissing om op 22 juni 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 7 september 2015 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2016, waar [appellante], bijgestaan door R.A. Brauns, en het college, vertegenwoordigd door S. el Boustati, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een overtreding verstaan een gedraging die in strijd is met het bepaalde krachtens enig wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 5:2, tweede lid, wordt onder een overtreder verstaan degene die de overtreding pleegt.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 22 juni 2015 naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Paterswoldestraat ter hoogte van nummer 186 is aangetroffen. Omdat in de doos een poststuk met de naam- en adresgegevens van [appellante] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de doos van haar afkomstig is, dat zij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden en dat de kosten van de spoedeisende bestuursdwang gedeeltelijk op haar als overtreder kunnen worden verhaald.
3. [appellante] betoogt dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Ter motivering van haar betoog heeft [appellante] aangevoerd dat de doos in de van de openbare ruimte afgesloten portiek stond, dat medebewoners daarin huishoudelijke afvalstoffen kunnen deponeren en dat de doos op later moment, naar goed onderling gebruik, ter inzameling aangeboden wordt door een van de bewoners van de portiekflat of een schoonmaker. Voordat zij de kans kreeg de doos op juiste wijze ter inzameling aan te bieden heeft een andere bewoner van de portiekflat, dan wel een schoonmaker, de doos weggehaald en niet op juiste wijze ter inzameling aangeboden, aldus [appellante].
3.1. Ter zitting is gebleken dat het college niet onaannemelijk acht dat een derde de overtreding feitelijk heeft begaan. Desondanks valt de overtreding aan [appellante] toe te rekenen, aldus het college. Daartoe heeft het college gesteld dat, nu [appellante] post in de doos heeft gedeponeerd en tussen bewoners en schoonmakers van de portiekflat gebruikelijk is dat zij verzamelde afvalstoffen voor elkaar ter inzameling aanbieden, deze overtreding [appellante] valt toe te rekenen.
3.2. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie een aangetroffen afvalstof kan worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1) is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.
3.3. Niet is in geschil dat de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden. Ter zitting is gebleken dat de doos in de portiek aanwezig was met het kennelijk doel daarin afvalstoffen te verzamelen en dat gebruikelijk is dat in de portiek aanwezige afvalstoffen op een zeker moment door een van de bewoners of schoonmakers ter inzameling worden aangeboden. Door afvalstoffen in de doos in de portiek te deponeren heeft [appellante] naar het oordeel van de Afdeling willens en wetens het risico aanvaard dat de doos door een derde op onjuiste wijze zou worden aangeboden. Derhalve valt de overtreding [appellante] toe te rekenen en heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
3.4. De eerst ter zitting door [appellante] ingenomen stelling dat haar situatie vergelijkbaar is met een situatie waarin het college ten aanzien van een zorgbehoevende had besloten de kosten voor de toepassing van bestuursdwang niet bij die zorgbehoevende in rekening te brengen, omdat de haar toegewezen zorgverlener huisvuil op verkeerde wijze had aangeboden, leidt, gelet op het volgende niet tot een ander oordeel.
3.5. Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de door [appellante] aangehaalde situatie niet vergelijkbaar is met haar situatie. Het college heeft toegelicht dat het ten aanzien van zorgbehoevenden het beleid voert dat indien blijkt dat een via een instantie toegewezen zorgverlener afvalstoffen op onjuiste wijze voor een zorgbehoevende heeft aangeboden, de kosten voor de toepassing van bestuursdwang niet bij de zorgbehoevende in rekening worden gebracht. In de door [appellante] aangehaalde zaak was sprake van een geval waarop dit beleid van toepassing was, aldus het college. Gelet op deze toelichting heeft het college zich terecht op het stadpunt gesteld dat, nu de doos in deze zaak niet ter inzameling is aangeboden door een aan [appellante] toegewezen zorgverlener, het beleid niet van toepassing is en zich geen gelijk geval voordoet.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016
457-833.