201404866/1/R3.
Datum uitspraak: 9 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de raad van de gemeente Hilvarenbeek,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2014 heeft het college besloten de raad van de gemeente Hilvarenbeek een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) ertoe strekkende dat artikel 3, lid 3.3.1, onder a, van de planregels geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan "Buitengebied Hilvarenbeek", zoals dat door de raad bij besluit van 13 maart 2014 is vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de raad beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2015, waar de raad, vertegenwoordigd door ing. M. van Oostveen en mr. S. van Berkel, beiden werkzaam bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Eliazer, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Bij het bestreden besluit heeft het college een aanwijzing gegeven met betrekking tot artikel 3, lid 3.3.1, onder a, van de planregels. Dit artikel bevat een afwijkingsbevoegdheid voor het bouwen van schuilgelegenheden buiten bouwvlakken en buiten bebouwingsconcentraties binnen de bestemming "Agrarisch".
Het college heeft aan de aanwijzing ten grondslag gelegd dat deze bepaling in strijd is met de artikelen 2.1, 6.4, 6.5, 8.3, 8.4 en 9.4 van de Verordening ruimte 2012 (hierna: Verordening 2012). Volgens het college maakt de afwijkingsbevoegdheid het mogelijk om buiten het bouwvlak bouwwerken en voorzieningen te realiseren en verzekeren de voorwaarden in de afwijkingsbevoegdheid onvoldoende dat voldaan wordt aan het principe van zuinig ruimtegebruik.
3. De raad betoogt dat het college niet heeft gemotiveerd waarom geen gebruik kan worden gemaakt van andere provinciale instrumenten dan de reactieve aanwijzing. Verder voert de raad aan dat de in artikel 3, lid 3.3.1, onder a, van de planregels bedoelde schuilgelegenheden noodzakelijk zijn vanuit het oogpunt van dierenwelzijn. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was de mogelijkheid opgenomen om met een vrijstelling schuilgelegenheden buiten het bouwvlak te bouwen. Gelet op de rechtszekerheid en het belang om schuilgelegenheden op te kunnen richten heeft hij een regeling om schuilgelegenheden buiten het bouwperceel mogelijk te maken in het vastgestelde plan opgenomen. Met de opgenomen voorwaarden voor toepassing van de afwijkingsbevoegdheid heeft de raad beoogd te voldoen aan het beginsel van zuinig ruimtegebruik. De raad wijst op een uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011, zaak nr. 200907617/1/R3, waarin is geoordeeld dat onder voorwaarden ook ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder schuilgelegenheden, buiten bouwvlakken mogelijk zijn.
4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het geven van een reactieve aanwijzing een doelmatiger en efficiënter instrument is voor het beschermen van de in de Verordening 2012 neergelegde provinciale belangen dan de mogelijkheid om in beroep te gaan en zo nodig een voorlopige voorziening te vragen. Daarbij is van belang dat bij een reactieve aanwijzing via www.ruimtelijkeplannen.nl voor een ieder kenbaar is welke plandelen niet in werking zijn getreden en welke overwegingen daarbij een rol spelen.
De Afdeling stelt voorop dat indien het college gebruik maakt van de hem in de wet gegeven bevoegdheid om een reactieve aanwijzing te geven moet zijn voldaan aan de vereisten in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro. Een van die vereisten is dat de inzet van andere bevoegdheden die het provinciebestuur op grond van de Wro toekomen geen vergelijkbaar resultaat oplevert. Die situatie doet zich voor. Daarbij is van belang dat het recht van het college beroep in te stellen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan niet kan worden aangemerkt als het gebruik maken van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro. Verder is van belang dat met een reactieve aanwijzing de inwerkingtreding van een planonderdeel dat in strijd is met een provinciaal ruimtelijk belang wordt voorkomen, welk resultaat met het instellen van beroep in combinatie met het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening niet met zekerheid kan worden bewerkstelligd. Het betoog faalt.
5. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels, zoals die door de raad zijn vastgesteld, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch bedrijf en agrarisch gebruik.
Ingevolge lid 3.2.2, aanhef en onder a, mogen agrarische bedrijfsgebouwen en daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge lid 3.3.1, aanhef en onder a, kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2, aanhef en onder a teneinde buiten het bouwvlak gebouwen toe te staan in de vorm van schuilgelegenheden, mits voor het oprichten van schuilgelegenheden buiten de aanduiding "overige zone - bebouwingsconcentratie" aan de volgende bepalingen wordt voldaan:
1. de schuilgelegenheden dienen noodzakelijk te zijn in het kader van dierenwelzijn;
2. het aantal schuilgelegenheden mag niet meer bedragen dan 1 per 1,5 ha aaneengesloten agrarisch gebied dat in samenhang gebruikt wordt, waarbij het maximum aantal schuilgelegenheden 2 bedraagt;
3. de oppervlakte per schuilgelegenheid mag niet meer bedragen dan 35 m²;
4. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3,5 m;
5. van de schuilgelegenheid dient ten minste 1/6 deel open te blijven;
6. de onderlinge afstand tussen schuilgelegenheden op aaneengesloten gronden die in samenhang gebruikt worden, bedraagt ten minste 100 m;
7. de afstand tot aan de as van de weg waaraan wordt gebouwd, mag niet minder bedragen dan 20 m;
8. er vindt kwaliteitsverbetering plaats in de vorm van zorgvuldige landschappelijke inpassing.
6. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening 2012 draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.
Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.
7. De Afdeling stelt vast dat het grootste deel van de gronden met de bestemming "Agrarisch" buiten de aanduiding "overige zone - bebouwingsconcentratie" ligt in de groenblauwe mantel en in het agrarisch gebied, zoals aangeduid op de kaarten behorende bij de Verordening 2012.
Voor zover de gronden in de groenblauwe mantel liggen heeft de raad ter zitting erkend, zoals ook het geval was in het geschil tussen de raad en het college inzake een reactieve aanwijzing met betrekking tot een gelijkluidende regeling voor schuilgelegenheden in het door de raad vastgestelde bestemmingsplan "Landgoed De Utrecht" dat heeft geleid tot het oordeel dat in zoverre sprake is van strijd met desbetreffende bepalingen in de Verordening.
Voor zover de gronden in het agrarisch gebied liggen overweegt de Afdeling dat het plan in strijd met artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2012 bouwwerken als schuilgelegenheden ten behoeve van een agrarisch bedrijf buiten het bouwvlak mogelijk maakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2012, in zaak nr. 201101824/1/R3). Het betoog faalt in zoverre.
8. Voor het overige kleine deel van de gronden, dat volgens de kaarten van de Verordening 2012 ligt in andere gebieden, geldt het volgende. De Afdeling stelt vast dat het uitgangspunt van de Verordening 2012 is dat het aan gemeenten is om in concrete gevallen vorm te geven aan de in artikel 2.1 opgenomen zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit. Het college heeft ter zitting nader toegelicht dat hij met name de systematiek van dit plan bezwaarlijk acht, nu er maar één bestemming "Agrarisch" is opgenomen en hierbinnen geen onderscheid wordt gemaakt in te onderscheiden waarden die op gronden aanwezig kunnen zijn. Met het mogelijk maken van schuilgelegenheden buiten het bouwvlak op alle gronden met de bestemming "Agrarisch" kan niet worden gegarandeerd dat deze waarden niet worden aangetast en dat daarmee aan de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit wordt voldaan. Evenmin wordt dit voorkomen met de in de planregeling opgenomen voorwaarden, aldus het college. De Afdeling kan het standpunt van het college volgen. Daarnaast staat deze plansystematiek er aan in de weg dat een zodanige aanwijzing wordt gegeven dat de gronden die volgens de Verordening 2012 in deze andere gebieden liggen niet door de aanwijzing worden getroffen. Onder deze omstandigheden heeft het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen aan het belang bij het kunnen redigeren van schuilgelegenheden met het oog op dierenwelzijn. Het betoog faalt ook in zoverre.
9. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing voor artikel 3, lid 3.3.1, onder a, van de planregels kunnen uitgaan.
10. Voor zover de raad erop wijst dat de regeling voor het oprichten van schuilgelegenheden is overgenomen uit het voorheen geldende plan en het college hierin aanleiding had moeten zien om af te zien van het geven van een reactieve aanwijzing, overweegt de Afdeling dat daar geen aanleiding voor bestond. De raad dient na afweging van alle betrokken belangen bestemmingen en regels voor gronden vast te stellen. Artikel 3, lid 3.3.1, onder a, van de door de raad vastgestelde planregels biedt een bevoegdheid tot afwijking en de toepassing van deze planregel kan leiden tot nieuwe schuilgelegenheden buiten het bouwvlak. Bestaande legale schuilgelegenheden worden door deze bepaling niet geraakt en daarmee ook niet door de reactieve aanwijzing. De positie van bestaande legale schuilgelegenheden hoefde derhalve voor het college geen aanleiding te vormen om af te zien van het geven van een reactieve aanwijzing.
Voor zover de raad wijst op voornoemde uitspraak van 19 oktober 2011 overweegt de Afdeling dat het college in die zaak alleen het in de vorm van een zorgplicht geformuleerde uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik, dat is opgenomen in artikel 2.1 van de Verordening ruimte Noord-Brabant, aan de aanwijzing ten grondslag heeft gelegd. Van gelijke gevallen is in zoverre dan ook reeds hierom geen sprake. Het betoog faalt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mercker, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Mercker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016
661.