ECLI:NL:RVS:2016:606

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
201503776/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • A.B.M. Hent
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een nationaal paspoort en de gevolgen van het verkrijgen van een andere nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 8 april 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de aanvraag van [appellant] voor een nationaal paspoort, die door de minister van Buitenlandse Zaken op 6 juni 2014 niet in behandeling werd genomen. De minister stelde dat [appellant] het Nederlanderschap had verloren door vrijwillig de Duitse nationaliteit te verkrijgen op 29 april 2010.

De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat [appellant] geen recht had op een paspoort, omdat hij niet had aangetoond dat zijn echtgenote, die de Duitse nationaliteit bezit, deze nationaliteit al bezat op het moment dat [appellant] de Duitse nationaliteit verkreeg. De rechtbank benadrukte dat het aan [appellant] was om bewijs te leveren van de Duitse nationaliteit van zijn echtgenote, wat hij niet had gedaan.

Tijdens de zitting op 23 februari 2016 werd de zaak behandeld, waarbij zowel [appellant] als de minister vertegenwoordigd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn echtgenote de Duitse nationaliteit bezat op het moment van zijn verkrijging van de Duitse nationaliteit.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 9 maart 2016.

Uitspraak

201503776/1/A3.
Datum uitspraak: 9 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2015 in zaak nr. 14/11066 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2014 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om een nationaal paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 3 november 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2016, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 5 juni 2014 heeft [appellant] een aanvraag om een nationaal paspoort ingediend. Daarbij heeft hij vermeld dat hij sinds 29 april 2010 de Duitse nationaliteit bezit.
2. De minister heeft de aanvraag van [appellant] buiten behandeling gesteld, omdat [appellant] het Nederlanderschap heeft verloren doordat hij vrijwillig de Duitse nationaliteit heeft verkregen.
Bij het in beroep bestreden besluit heeft de minister aan de motivering toegevoegd dat [appellant] geen verklaring van de Duitse autoriteiten heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn [echtgenote], de Duitse nationaliteit reeds bezat op 15 april 2010 (de Afdeling begrijpt: 29 april 2010), het moment waarop [appellant] de Duitse nationaliteit verkreeg.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij het Nederlanderschap niet meer bezit. [echtgenote] bezat altijd de Duitse nationaliteit. Haar ouders woonden voor de Tweede Wereldoorlog in Breslau, dat toen deel uitmaakte van Duitsland. Zij zijn in 1936 daarvandaan gevlucht, omdat zij Joods waren. [echtgenote] is op 17 juni 1949 in Engeland geboren. Haar moeder bezat de Duitse nationaliteit en op grond van artikel 116, tweede lid, Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland, de Duitse grondwet, bezat [echtgenote] daarom ook altijd de Duitse nationaliteit. [appellant] verwijst verder naar de brief van de Stadt Herne van 27 oktober 2010, waaruit volgens hem volgt dat [echtgenote] altijd de Duitse nationaliteit bezat en daarom niet behoefde te betalen voor het verkrijgen van de Duitse nationaliteit. Voorts voert [appellant] aan dat hij zich altijd aan de Nederlandse wet heeft gehouden.
3.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, is het eerste lid, aanhef en onder a, niet van toepassing op de verkrijger die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.
3.2. Gelet op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap gaat het Nederlanderschap verloren bij het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit, tenzij de verkrijger gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.
De vraag is of [echtgenote] reeds de Duitse nationaliteit bezat op het moment dat [appellant] die vrijwillig verkreeg. Het is aan [appellant] om dat aannemelijk te maken, nu artikel 15, tweede lid, een uitzondering maakt op het eerste lid.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het niet aan haar of de minister is om te bepalen of [echtgenote] op grond van artikel 116, tweede lid, van de Duitse grondwet vanaf haar geboorte de Duitse nationaliteit bezat. Zij zijn niet toegerust om de Duitse (Grond)wet uit te leggen. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het aan [appellant] is om met stukken van de Duitse autoriteiten aan te tonen dat [echtgenote] de Duitse nationaliteit bezat op het moment waarop hij de Duitse nationaliteit verkreeg.
In de brief met bijlage van de Präsidentin des Landtags Nordrhein-Westfalen van 27 mei 2010 is vermeld dat [echtgenote] niet in aanmerking komt voor automatische verkrijging van de Duitse nationaliteit, omdat alleen haar moeder de Duitse nationaliteit bezat en de Duitse nationaliteit tot 1 april 1953 alleen via de vader op de kinderen overging. Voorts volgt uit de brief van Stadt Herne van 27 oktober 2010 dat [echtgenote] de kosten voor inburgering niet behoeft te voldoen en niet dat zij vanaf haar geboorte de Duitse nationaliteit bezat. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [echtgenote] de Duitse nationaliteit bezat op het moment dat hij de Duitse nationaliteit verkreeg en hij gelet op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap het Nederlanderschap heeft verloren op 29 april 2010.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Reuveny
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016
622.