201503090/1/A3.
Datum uitspraak: 9 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Indonesië),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2015 in zaak nr. 14/9825 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2014 heeft de minister een verzoek van [appellant] om verstrekking van een Nederlands paspoort afgewezen.
Bij besluit van 18 september 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 25 januari 2016 ter zitting aan de orde gesteld.
Overwegingen
1. De relevante bepalingen uit de Paspoortwet zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2. Aan de afwijzing van het verzoek heeft de minister artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Paspoortwet ten grondslag gelegd, omdat de persoonsgegevens van [appellant] op verzoek van het Team Executie Strafvonnissen te Zwolle zijn opgenomen in het Register Paspoortsignaleringen, omdat [appellant] bij arrest van de Hoge Raad van 11 mei 2004 is veroordeeld tot 21 maanden gevangenisstraf. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de grond tot weigering ten aanzien van [appellant] nog bestaat, omdat [appellant] in Indonesië woont en hij zich niet heeft gemeld om de gevangenisstraf te ondergaan. De minister heeft binnen de periode van acht weken als bedoeld in artikel 44, vierde lid, van de Paspoortwet geen mededeling ontvangen van het Team Executie Strafvonnissen te Zwolle dat met [appellant] overeenstemming is bereikt, als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van die wet. Tot slot wordt [appellant] volgens de minister door de weigering niet onevenredig benadeeld. Bij dat standpunt heeft de minister betrokken dat [appellant] stelt dat hij zonder paspoort zijn ouders in Nederland kan bezoeken, noch zijn Indonesische verblijfsvergunning kan verlengen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gegronde vermoeden bestaat dat hij zich door zijn verblijf in Indonesië aan tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zal onttrekken. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 29 augustus 2012 in zaken nrs. 201206212/1/A3 en 201206212/2/A3 en de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2009 in zaak nr. 200806957/1/H3. Die zaken zijn volgens [appellant] niet vergelijkbaar met zijn zaak, nu het daar ging om een weigering op grond van artikel 22 van de Paspoortwet en de betrokken personen ten tijde van het ontstaan van de verplichting in Nederland woonden. De minister heeft zijn verzoek afgewezen op grond van artikel 18 van de Paspoortwet en hij woonde ten tijde van het plegen van de strafbare feiten en de veroordeling reeds in Indonesië. Voorts voert [appellant] aan dat het openbaar ministerie hem niet heeft benaderd voor het ten uitvoer leggen van de gevangenisstraf, hoewel zijn paspoort in 2008 nog voor vijf jaar is verlengd, zodat zijn adres bij de Nederlandse overheid bekend was.
3.1. Een weigering van een reisdocument kan op grond van artikel 22 van de Paspoortwet slechts plaatsvinden indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van in artikel 22 van de Paspoortwet genoemde verschuldigde gelden zal onttrekken. In de voormelde uitspraken is overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22 van de Paspoortwet (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, blz. 42-44) volgt dat ook indien de persoon zich reeds in het buitenland heeft gevestigd, het gegronde vermoeden kan bestaan dat die zich aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van in artikel 22 genoemde verschuldigde gelden zal onttrekken. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de voormelde uitspraken terecht overwogen dat ook het in artikel 18 van de Paspoortwet bedoelde gegronde vermoeden, dat een persoon zich door verblijf in het buitenland aan tenuitvoerlegging van een in artikel 18 genoemde straf zal onttrekken, eveneens kan bestaan indien die persoon zich ten tijde van de strafoplegging reeds in het buitenland heeft gevestigd. Zowel het gegronde vermoeden als bedoeld in artikel 18 van de Paspoortwet, als het gegronde vermoeden als bedoeld in artikel 22 van die wet, ziet immers op het vermoeden dat een persoon zich door verblijf in het buitenland aan verplichtingen in Nederland zal onttrekken. Dat [appellant], zoals hij stelt, anders dan in de voormelde uitspraken reeds voor het ontstaan van de verplichting in Indonesië woonde en hij niet door het openbaar ministerie zou zijn benaderd voor het ten uitvoer leggen van de straf, neemt niet weg dat hij zich door zijn voortgezet verblijf in Indonesië aan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf onttrekt en in de toekomst kan onttrekken. Wat betreft de contacten tussen [appellant] en het Team Executie Strafvonnissen te Zwolle is in het kader van deze procedure slechts van belang dat het niet tot overeenstemming als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Paspoortwet is gekomen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het gegronde vermoeden bestaat dat [appellant] zich door zijn verblijf in Indonesië aan tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zal onttrekken.
Het betoog faalt.
4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij door de weigering niet onevenredig wordt benadeeld. Daartoe voert hij aan dat het Team Executie Strafvonnissen te Zwolle zich onredelijk heeft opgesteld door zijn voorstel niet te accepteren. [appellant] heeft voorgesteld om de gevangenisstraf pas over een aantal jaar te ondergaan, zodat hij eerst geld kan verdienen om tijdens zijn detentie zijn gezin te onderhouden. Hij heeft een paspoort nodig om zijn verblijfsvergunning in Indonesië te verlengen, aldus [appellant].
4.1. Nu [appellant] onherroepelijk veroordeeld is tot een vrijheidsstraf van vier maanden of meer, de minister, zoals hiervoor is overwogen, zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het gegronde vermoeden bestaat dat [appellant] zich door zijn verblijf in Indonesië aan tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zal onttrekken en de minister geen mededeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Paspoortwet heeft ontvangen, moet hij ingevolge artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet verstrekking van een paspoort weigeren, tenzij hij van oordeel is dat [appellant] daardoor onevenredig wordt benadeeld. Dat volgens [appellant] het feit waarvoor hij is veroordeeld ondanks de strafmaat van geringe ernst is en het belang bij onmiddellijke tenuitvoerlegging van de straf derhalve niet groot, is, wat daar ook van zij, bij die beoordeling niet relevant.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant] door de afwijzing van zijn verzoek tot verstrekking van een paspoort onevenredig wordt benadeeld. [appellant] heeft zich een ruim aantal jaren aan de tenuitvoerlegging van zijn straf onttrokken en het Team Executie Strafvonnissen te Zwolle heeft zich niet onredelijk opgesteld door een voorstel tot verder uitstel van tenuitvoerlegging niet te accepteren. Reeds omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerst geld moet verdienen zodat hij tijdens detentie zijn gezin kan onderhouden, leidt dit betoog niet tot het oordeel dat hij door de weigering onevenredig wordt benadeeld. Evenmin wordt [appellant] door de omstandigheid, dat hij zonder paspoort zijn verblijfsvergunning in Indonesië niet kan verlengen, onevenredig benadeeld, nu hij zichzelf, door zich jarenlang aan de tenuitvoerlegging van zijn straf te onttrekken, in deze situatie heeft gebracht.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] door de weigering niet onevenredig wordt benadeeld.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016
582-819.
Bijlage
Paspoortwet
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, kan weigering geschieden op verzoek van het openbaar ministerie, indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon die onherroepelijk veroordeeld is tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel van vier maanden of meer, zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan tenuitvoerlegging van die straf zal onttrekken.
Ingevolge artikel 22 kan weigering geschieden op verzoek van de minister die het aangaat, onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten, het bestuurscollege dan wel een ander tot invordering bevoegd orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, dat het aangaat, indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon,
a. die nalatig is in het nakomen van zijn verplichting tot betaling van in een der landen van het Koninkrijk verschuldigde belastingen of premies inzake sociale verzekeringen, of
b. die nalatig is in het nakomen van zijn verplichting tot terugbetaling van door de overheid aan hem verstrekte geldleningen, subsidies of renteloze voorschotten, of
c. die nalatig is in het nakomen van een wettelijk op hem rustende dan wel bij uitspraak van een rechter in het Koninkrijk vastgestelde verplichting tot betaling van op hem verhaalbare uitkeringen, door de overheid gemaakte, op hem verhaalbare kosten, dan wel voorgefinancierde of anderszins verstrekte gelden, of
d. die nalatig is in het nakomen van een wettelijk op hem rustende onderhoudsverplichting dan wel een bij uitspraak van een rechter in het Koninkrijk vastgestelde onderhoudsverplichting,
zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de verschuldigde gelden zal onttrekken.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, richt het openbaar ministerie het verzoek tot weigering onder vermelding van de bezwaren die tegen een persoon bestaan en de gronden die hebben geleid tot het vermoeden, bedoeld in artikel 18, aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister van BZK).
Ingevolge het derde lid vermeldt de minister van BZK, indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de voorwaarden van artikel 18, de persoon op wie het verzoek betrekking heeft in een door hem bij te houden register.
Ingevolge het vierde lid deelt de minister van BZK de autoriteiten die bevoegd zijn een reisdocument te verstrekken, mede, aan welke personen die ingevolge het bepaalde in het derde lid in het register zijn vermeld, een reisdocument kan worden geweigerd.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, is in het buitenland de minister van Buitenlandse Zaken bevoegd tot weigering van reisdocumenten op de gronden genoemd in artikel 18.
Ingevolge het tweede lid overtuigt een tot weigering bevoegde autoriteit, zodra hij een aanvraag in behandeling neemt betreffende een persoon ten aanzien van wie een mededeling als bedoeld in artikel 25, vierde lid, is gedaan, zich ervan of de gronden tot weigering ten aanzien van betrokkene nog bestaan.
Ingevolge het vierde lid deelt de tot weigering bevoegde autoriteit, indien de gronden tot weigering nog blijken te bestaan, de aanvrager terstond doch in ieder geval binnen vier weken na de aanvraag mede dat hij voornemens is de verstrekking van het aangevraagde reisdocument te weigeren, tenzij de aanvrager hem binnen twee weken verzoekt de beslissing gedurende acht weken aan te houden, ten einde met de autoriteit bij wie de gronden bestaan een zodanige overeenstemming te bereiken dat tot verstrekking van het aangevraagde reisdocument dan wel verstrekking van een reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde, kan worden overgegaan.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, wordt, indien binnen de periode van acht weken, bedoeld in artikel 44, vierde lid, door de autoriteit bij wie de gronden tot weigering bestaan aan de tot weigering bevoegde autoriteit wordt medegedeeld dat overeenstemming is bereikt met de aanvrager, zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken overeenkomstig de bereikte overeenstemming het aangevraagde reisdocument verstrekt, dan wel het reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde, verstrekt.
Ingevolge het tweede lid gaat, indien binnen de periode van acht weken, bedoeld in artikel 44, vierde lid, geen mededeling wordt gedaan als bedoeld in het eerste lid, dan wel de aanvrager geen verzoek doet als bedoeld in artikel 44, vierde lid, de tot weigering bevoegde autoriteit tot weigering over, tenzij hij van oordeel is dat de aanvrager door deze beslissing onevenredig zou worden benadeeld.