201504167/1/A1.
Datum uitspraak: 9 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Maastricht (hierna: tezamen en enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 april 2015 in zaak nr. 14/2764 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een smeedijzeren hekwerk ten behoeve van het dakterras van de woning op het perceel [locatie] te Maastricht.
Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 13 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft het nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant A], bijgestaan door mr. D. Stikkelbroeck, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.J.M. Vorstermans-Rompelberg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is voorts [vergunninghouder], vergezeld door E.J.M. Schoonbrood, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] en [vergunninghouder] zijn buren. Het college heeft aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een smeedijzeren hekwerk ten behoeve van het dakterras op de bestaande uitbouw aan de achtergevel van zijn woning. Het bij het terras behorend hekwerk is volgens de bouwtekening gesitueerd op een afstand van 2 m van de zijdelingse perceelsgrens. Het college heeft bij de verlening van de omgevingsvergunning gebruik gemaakt van de in het bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid om van de planregels af te wijken. [appellant] heeft bezwaar tegen het gebruik van het dak als dakterras. Volgens hem wordt daarmee een inbreuk gemaakt op zijn privacy.
Het wettelijk kader
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Maastricht Zuidwest" heeft het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 15, lid 15.5.10, van de planregels is het gebruik van daken ten behoeve van een dakterras niet toegestaan.
Ingevolge artikel 30, aanhef en onder h, kan het college bij omgevingsvergunning afwijken van deze regels voor het toestaan van een dakterras op een plat dak, onder de voorwaarde dat:
1. de hoogte van de vloerafscheiding/balustraden, gemeten vanaf de bovenkant van het plat dak, niet meer mag bedragen dan 1,20 m;
2. er geen bouwwerken op het dakterras mogen worden opgericht;
3. het stedenbouwkundig beeld ter plaatse niet mag worden verstoord;
4. er geen onevenredig nadelige gevolgen voor het woonmilieu mogen ontstaan of kunnen ontstaan;
5. de waarden en belangen van derden niet onevenredig mogen worden of kunnen worden geschaad.
3. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef onderdeel a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening: met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
De beoordeling van het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college mocht afwijken van artikel 15, lid 15.5.10, van de planregels. Daartoe voert hij aan dat het stedenbouwkundig beeld ter plaatse wordt verstoord, omdat in de directe omgeving van zijn woning geen dakterrassen aanwezig zijn. Voor zover er dakterrassen aanwezig zijn, zijn dat veelal kleine balkons of een balkon zonder uitzicht op de tuin. Voorts voert hij aan dat het dakterras onevenredig nadelige gevolgen voor zijn woonmilieu heeft en dat het dakterras niet kan worden aangemerkt als een marginale wijziging voor wat betreft de grootte ervan en het gebruik. Tevens voert [appellant] aan dat zijn privacy onevenredig wordt geschaad omdat het dakterras voor een inkijk in zijn volledige tuin en woning zorgt.
4.1. Het college heeft zich in het besluit van 16 april 2014, dat het in bezwaar heeft gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat door realisering van het dakterras het stedenbouwkundige beeld ter plaatse niet wordt verstoord. Het heeft daarbij betrokken dat de woning van [vergunninghouder] is gelegen in een omgeving met grondgebonden woningen, opgebouwd uit één of twee lagen met kap, met een traditionele vormgeving, waarin dakterrassen niet ongewoon zijn. Voorts heeft het daarbij betrokken dat in het verleden in de omgeving verschillende dakterrassen zijn vergund en gerealiseerd. Gelet op deze motivering heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat door realisering van een dakterras het stedenbouwkundige beeld ter plaatse niet wordt verstoord. Dat, zoals [appellant] naar voren heeft gebracht, in de buurt van zijn woning voornamelijk kleine balkons aanwezig zijn, maakt op zichzelf niet dat de realisering van een dakterras met een diepte van ongeveer 3,5 m tot een verstoring van het stedenbouwkundige beeld leidt.
Over de door [appellant] gestelde nadelige gevolgen voor het woonmilieu heeft de rechtbank overwogen dat in de bestaande situatie al een balkon aanwezig was en dat het verdiepen van het balkon leidt tot een marginale wijziging. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat ter plaatse een balkon aanwezig was met een diepte van ongeveer 1,3 m. De Afdeling ziet, in aanmerking genomen dat ter plaatse al een balkon aanwezig was, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat realisering van het dakterras niet tot onevenredig nadelige gevolgen voor het woonmilieu van [appellant] leidt of kan leiden.
De rechtbank heeft voorts terecht het standpunt van het college gevolgd dat realisering van het dakterras niet leidt tot het schaden van de waarden en belangen van derden. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat het bij het terras behorend hekwerk is voorzien op 2 m van de zijdelingse perceelsgrens en dat het vanaf het bestaande balkon ook mogelijk was om in de tuin van [appellant] te kijken. Dat het dakterras, zoals aangevraagd, mogelijk intensiever wordt gebruikt, is naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig bezwarend het college op die grond geen gebruik had mogen maken van de afwijkingsbevoegdheid.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet bevoegd was toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 30, aanhef en onder h, van de planregels.
4.2. Over de stelling van [appellant] dat het college voorschriften aan de omgevingsvergunning kan verbinden teneinde te bewerkstelligen dat het dakterras wordt afgeschermd om inkijk te voorkomen, heeft het college gesteld dat het bestemmingsplan alleen de mogelijkheid biedt om nadere eisen te stellen aan de situering en de afmetingen van bebouwing. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat het [appellant] en [vergunninghouder] vrij staat het dakterras tot een hoogte van 1 m af te schermen, mits daardoor geen strijd ontstaat met redelijke eisen van welstand.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen zonder daaraan de door [appellant] gewenste voorschriften te verbinden.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt tevergeefs dat het college over onvoldoende gegevens beschikte om te kunnen beslissen op de aanvraag. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanvraag in samenhang met de bijbehorende tekeningen volledig en duidelijk genoeg is om een besluit te kunnen te nemen, zoals het college heeft gedaan.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016
672.