201600914/2/V3.
Datum uitspraak: 26 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van:
[de vreemdelingen], mede voor hun minderjarig kind,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 27 januari 2016 in zaken nrs. 16/1261 en 16/1264 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 22 januari 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 27 januari 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld.
Voorts hebben zij bij brief van 18 februari 2016 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1. Vast staat dat de vreemdelingen op 28 januari 2016 zijn overgedragen aan Italië.
2. Het verzoek is erop gericht de staatssecretaris te gebieden de vreemdelingen terug te halen naar Nederland. Daaraan hebben de vreemdelingen ten grondslag gelegd dat de Italiaanse autoriteiten hun na overdracht aan Italië geen opvang hebben aangeboden en dat zij op straat hebben moeten slapen. Gelet hierop hebben de Italiaanse autoriteiten niet voldaan aan de door hun bij brief van 8 juni 2015 afgegeven garanties om gezinnen met minderjarige kinderen op te vangen in overeenstemming met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int; hierna het arrest Tarakhel), aldus de vreemdelingen.
2.1. Uit het verzoekschrift blijkt dat de vreemdelingen niet meer in Italië verblijven, maar dat zij enkele dagen na hun overdracht aan dat land zijn doorgereisd naar Oostenrijk, alwaar zij asiel hebben aangevraagd en thans worden opgevangen. Niet is gesteld dat de in Oostenrijk geboden opvang zodanig tekortschiet dat deze in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, danwel dat deze op korte termijn zal worden beëindigd. De enkele omstandigheid dat de vreemdelingen de behandeling van het door hen ingestelde hoger beroep bij voorkeur in Nederland afwachten, levert geen spoedeisend belang op als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
2.2. Het verzoek van de vreemdelingen is er voorts op gericht om de staatsecretaris te gelasten om een schriftelijke reactie van de Italiaanse autoriteiten te verkrijgen waaruit blijkt dat zij voor overdracht voornemens waren de vreemdelingen in het SPRAR-systeem op te vangen. De enkele omstandigheid dat de vreemdelingen zo spoedig mogelijk uitsluitsel willen hebben op dit punt, levert evenmin een spoedeisend belang op als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
3. Het verzoek dient als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Vonk
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2016
345-796.