201502231/1/V1.
Datum uitspraak: 26 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1, 2 onderscheidenlijk 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 17 februari 2015 in zaak nr. 14/7087 in het geding tussen:
de vreemdelingen en [vader/echtgenoot]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 27 augustus 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen en de vader/echtgenoot om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 21 maart 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen en de vader/echtgenoot gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen en de vader/echtgenoot ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit op laatstgenoemde ziet en ongegrond verklaard voor zover dit op de vreemdelingen ziet. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2015, waar de vreemdelingen, bijgestaan door mr. C.J. Ullersma, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, vergezeld van drs. H. Heinink, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdelingen hebben aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen. Zij hebben een beroep gedaan op de van die regeling deel uitmakende overgangsregeling (hierna: de overgangsregeling), ten tijde van de aanvraag neergelegd in paragraaf B22/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
De vreemdelingen hebben bij hun aanvragen vreemdelingen 1 en 2 als hoofdpersonen aangemerkt. Vreemdeling 3, de moeder van vreemdelingen 1 en 2, hebben zij aangemerkt als hun gezinslid.
De staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen omdat hij bij in rechte onaantastbaar besluit van 12 december 2005 de vader/echtgenoot van de vreemdelingen artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: artikel 1(F)) heeft tegengeworpen.
3. Volgens paragraaf B1/4.4.1 van de Vc 2000 (hierna: het algemene openbare-ordebeleid), zoals luidend ten tijde van de inwerkingtreding van de overgangsregeling, wijst de staatssecretaris een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af indien ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat de desbetreffende vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F). Voor het beleid voor in Nederland verblijvende gezinsleden van die vreemdeling verwijst de staatssecretaris naar paragraaf C4/3.11.4. De termijn van vijf onderscheidenlijk tien of twintig jaren waarbinnen de staatssecretaris gepleegde misdrijven tegenwerpt is niet van toepassing in geval van ernstige redenen om te veronderstellen dat die vreemdeling of diens gezinslid zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F).
Volgens paragraaf C4/3.11.4.3 van de Vc 2000 (hierna: het tien-jarenbeleid), zoals luidend ten tijde van de inwerkingtreding van de overgangsregeling, werpt de staatssecretaris de contra-indicatie openbare orde niet langer tegen aan gezinsleden van een vreemdeling aan wie hij artikel 1(F) heeft tegengeworpen indien het desbetreffende gezinslid vanaf de datum van de eerste asielaanvraag ten minste tien jaren onafgebroken in Nederland heeft verbleven en hij het vertrekproces niet heeft gefrustreerd.
Volgens paragraaf B22/3.1 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvragen, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de overgangsregeling als hoofdpersoon wordt beschouwd en die voldoet aan de daarin weergegeven vereisten. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan de gezinsleden van de hoofdpersoon, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
Volgens paragraaf B22/3.2 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvragen, verleent de staatssecretaris vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als op de hoofdpersoon of een gezinslid één of meer van de onder (a) tot en met (e) weergegeven contra-indicaties van toepassing zijn. Contra-indicatie (a), voor zover hier van belang, houdt in dat de desbetreffende vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is, voor zover hier van belang, het geval als de staatssecretaris die vreemdeling artikel 1(F) heeft tegengeworpen.
Wanneer één van de gezinsleden een gevaar vormt voor de openbare orde dan onthoudt de staatssecretaris aan het gehele gezin een verblijfsvergunning, tenzij de gezinsband is verbroken. Indien de staatssecretaris artikel 1(F) heeft tegengeworpen, geldt geen verjaringstermijn. De termijn van vijf onderscheidenlijk tien jaren waarna de staatssecretaris gepleegde misdrijven niet langer tegenwerpt, is niet van toepassing indien ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat de hoofdpersoon of diens gezinslid zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F).
4. In grief 2 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris bij de beoordeling van hun aanvragen het tien-jarenbeleid terecht niet van toepassing heeft geacht. Daartoe wijzen zij op de ratio en doelstelling van de overgangsregeling, het beleidskader van de openbare orde en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.1. De door de vreemdelingen opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van heden in zaak nr. 201410563/1/V1. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht het tien-jarenbeleid niet van toepassing heeft geacht op aanvragen in het kader van de overgangsregeling.
De grief faalt.
5. In grief 3 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2015 in zaak nr. 201406527/1/V1 heeft overwogen dat het in de overgangsregeling gemaakte onderscheid tussen kinderen die ten minste tien jaar in Nederland verblijven met dan wel zonder een ouder aan wie de staatssecretaris artikel 1(F) heeft tegengeworpen, objectief gerechtvaardigd is. Daartoe voeren zij aan dat en waarom bedoeld onderscheid in strijd is met de discriminatieverboden die zijn vervat in artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), artikel 1 van Protocol nr. 12 bij het EVRM en artikel 2, tweede lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
5.1. In voornoemde uitspraak van 9 januari 2015 heeft de Afdeling overwogen dat het in de overgangsregeling gemaakte onderscheid tussen kinderen met dan wel zonder een ouder aan wie de staatssecretaris artikel 1(F) heeft tegengeworpen een gerechtvaardigd doel dient, dat de staatssecretaris dat onderscheid in redelijkheid een geschikt middel heeft kunnen achten om dat doel te bereiken en dat hij dat onderscheid in redelijkheid evenredig heeft kunnen achten ten opzichte van dat doel.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden in zaak nr. 201410563/1/V1 zou de toepassing van het tien-jarenbeleid op aanvragen om verlening van een vergunning in het kader van de overgangsregeling, gelet op de aard van die regeling, meebrengen dat hij ook aan het gezinslid aan wie hij artikel 1(F) heeft tegengeworpen een vergunning in het kader van de overgangsregeling moet verlenen. Het onderscheid dient reeds hierom, ook wanneer één of meer gezinsleden van het gezinslid aan wie de staatssecretaris artikel 1(F) heeft tegengeworpen ten minste tien jaar onafgebroken in Nederland hebben verbleven, een gerechtvaardigd doel. Om dezelfde reden heeft de staatssecretaris, ook wanneer één of meer gezinsleden van het gezinslid aan wie de staatssecretaris artikel 1(F) heeft tegengeworpen ten minste tien jaar onafgebroken in Nederland hebben verbleven, het onderscheid in redelijkheid een geschikt en evenredig middel kunnen achten om dat doel te bereiken.
De door de vreemdelingen aangevoerde omstandigheden dat zij zeer langdurig in Nederland verblijven, een zeer grote kans bestaat dat de psychische problematiek van de gezinsleden zal toenemen, een kans bestaat dat de ontwikkeling van vreemdelingen 1 en 2 zal worden geschaad bij vertrek naar Angola en ten slotte dat de oudste zus van vreemdelingen 1 en 2 in Nederland in 2010 vermist is geraakt, brengen - mede gelet op het overwogene onder 7.1. tot en met 7.6. en de in voorkomend geval voor hen bestaande mogelijkheid om een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning te doen voor een specifiek verblijfsdoel onder inroeping van het tien-jarenbeleid - niet met zich dat in het voorliggende geval de gevolgen van het niet verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning onevenredig zijn aan het daarmee te dienen doel.
De grief faalt.
6. In grief 1 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte niet de beroepsgrond heeft besproken dat de staatssecretaris, door het tien-jarenbeleid niet toe te passen bij de beoordeling van aanvragen in het kader van de overgangsregeling van kinderen die ten minste tien jaar in Nederland verblijven met een ouder aan wie de staatssecretaris artikel 1(F) heeft tegengeworpen, een ongerechtvaardigd onderscheid maakt door bij de beoordeling van andersoortige aanvragen van kinderen die in dezelfde positie verkeren het tien-jarenbeleid wel toe te passen.
6.1. De klacht is terecht voorgedragen.
In de uitspraak van 9 januari 2015 in zaak nr. 201406527/1/V1 heeft de Afdeling overwogen dat het in de overgangsregeling gemaakte onderscheid tussen hoofdpersonen met dan wel zonder een gezinslid aan wie de staatssecretaris artikel 1(F) heeft tegengeworpen een gerechtvaardigd doel dient, dat de staatssecretaris dat onderscheid in redelijkheid een geschikt middel heeft kunnen achten om dat doel te bereiken en dat hij dat onderscheid in redelijkheid evenredig heeft kunnen achten ten opzichte van dat doel. In de uitspraak van heden in zaak nr. 201410563/1/V1 heeft de Afdeling overwogen dat dit oordeel evenzeer opgaat voor het door de vreemdelingen bedoelde onderscheid. De klacht kan daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel, zodat de grief faalt.
7. In grief 4 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat onder de gegeven omstandigheden artikel 8 van het EVRM er niet toe noopt om de vreemdelingen verblijf toe te staan. Daartoe voeren zij aan dat het onrechtmatig verblijf van vreemdeling 3 en de vader/echtgenoot ten onrechte aan vreemdelingen 1 en 2 is toegerekend en ten onrechte doorslaggevend is in de belangenafweging.
7.1. De staatssecretaris heeft zijn standpunt dat hij artikel 8 van het EVRM niet heeft geschonden als volgt toegelicht. De vreemdelingen hebben hun gezins- en privéleven in Nederland uitgeoefend en geïntensiveerd, terwijl zij nooit in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning. Hij heeft de vreemdelingen verscheidene malen aangezegd Nederland te verlaten, doch zij hebben hieraan geen gevolg gegeven. Verblijfsweigering is daarom slechts onder bijzondere omstandigheden in strijd met artikel 8 van het EVRM. De omstandigheid dat de vreemdelingen geworteld zijn in Nederland is gelet op de lange duur van het verblijf niet bijzonder. Hoewel terugkeer naar Angola voor vreemdelingen 1 en 2 mogelijk moeilijk zal zijn, moet in het oog worden gehouden dat zij niet alleen hoeven terug te keren, nu ook vreemdeling 3 en de vader/echtgenoot niet in Nederland mogen verblijven. Zij zullen hun kinderen dan ook kunnen blijven ondersteunen. In het kader van de belangenafweging komt groot gewicht toe aan de omstandigheid dat de weigering de vreemdelingen een verblijfsvergunning te verlenen niet betekent dat de familiebanden verloren gaan. Tevens heeft hij bij de belangenafweging betrokken dat vreemdeling 3 en de vader/echtgenoot beiden in Angola zijn geboren en daar het grootste deel van hun leven hebben doorgebracht. Van hen mag derhalve in redelijkheid worden verwacht dat zij geen onoverkomelijke (aanpassings)problemen zullen ondervinden bij terugkeer naar Angola. Evenmin valt in te zien dat vreemdelingen 1 en 2 in Angola geen nieuwe sociale banden zouden kunnen aangaan. Vreemdeling 3 en de vader/echtgenoot kunnen hen helpen de taal (verder) te ontwikkelen en zich aan te passen aan de cultuur en samenleving van Angola. Ook de medische problemen waarop de vreemdelingen zich beroepen vormen volgens de staatssecretaris geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de belangenafweging in hun voordeel moet uitvallen, nu met betrekking tot de situatie van vreemdelingen 1 en 2 uit de brief van Centrum '45 van 29 maart 2013 alleen blijkt dat de behandelaars hun terugkeer naar Angola niet wenselijk achten omdat zij in Nederland geworteld zijn, in een kwetsbare levensfase verkeren, hun zus sinds 28 december 2010 in Nederland vermist is en bij terugkeer naar Angola de psychische problemen van de vader/echtgenoot en vreemdeling 3 mogelijk zullen toenemen. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering van 5 november 2012 betreffende de vader/echtgenoot blijkt dat medische behandeling in Angola voorhanden is. De door de vreemdelingen overgelegde rapporten van Defence for Childeren en het rapport van 8 december 2014 opgesteld door A.E. Zijlstra, T. Visser en P. Arkesteijn, verbonden aan het Onderzoeks- en Expertisecentrum voor Kinderen en Vreemdelingenrecht van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het rapport) schetsen geen ander beeld dan reeds bekend was, aldus de staatssecretaris.
7.2. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (hierna: het arrest Butt; vindplaats van deze en de hierna te noemen arresten: www.echr.coe.int) - en de jurisprudentie van de Afdeling - bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2 - volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruik maken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.
7.3. De vreemdelingen hebben eerder aanvragen tot het verlenen van verblijfsvergunningen ingediend die de staatssecretaris alle heeft afgewezen, zodat zij konden weten dat hun verblijfspositie onzeker was. Doordat vreemdeling 3 niet over een verblijfsvergunning beschikt bestaat het risico dat zij gebruik maakt van de positie van vreemdelingen 1 en 2 om een verblijfsrecht te verkrijgen. Daarom bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat artikel 8 van het EVRM de staatssecretaris ertoe verplicht de vreemdelingen hun gezins- en privéleven te laten voortzetten in Nederland.
7.4. Het betoog van de vreemdelingen dat de staatssecretaris geen poging heeft ondernomen om hen uit te zetten, miskent dat, zoals de staatssecretaris terecht heeft opgemerkt, op hen de plicht rust om eigener beweging te vertrekken en dat zij sedert de beëindiging van hun asielprocedure diverse procedures hebben gevoerd.
7.5. De vreemdelingen betogen voorts dat niet begrijpelijk is dat de rechtbank ten aanzien van het rapport alleen heeft overwogen dat het geen wezenlijk ander beeld geeft van de omstandigheden die de staatssecretaris reeds heeft betrokken in de besluitvorming. Daartoe voeren zij aan dat de staatssecretaris de belangen van vreemdelingen 1 en 2 onvoldoende bij zijn oordeel heeft betrokken, nu uit de arresten van het EHRM van 6 juli 2010, Neulinger en Shuruk tegen Zwitserland, nr. 41615/07, onderscheidenlijk van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, nr. 12738/10, volgt dat aan de belangen van kinderen significant gewicht toekomt.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat deze informatie reeds bekend was, namelijk in beknopte vorm door overlegging van voornoemde brief van Centrum '45 van 29 maart 2013 en de bij de aanvraag gevoegde rapportage van Defence for Children van 29 maart 2011. Voor het oordeel dat de staatssecretaris, door te overwegen dat het rapport geen ander beeld schetst dan reeds bekend was, onvoldoende aandacht heeft besteed aan de belangen van vreemdelingen 1 en 2 bestaat daarom geen aanleiding. De omstandigheden van de zaken waarop de door de vreemdelingen genoemde arresten zien, vertonen voorts niet zodanige overeenkomsten met die van de voorliggende zaak dat uit die arresten moet worden afgeleid dat de staatssecretaris in het voorliggende geval aan de belangen van vreemdelingen 1 en 2 onvoldoende gewicht heeft toegekend.
7.6. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdelingen uitvalt.
De grief faalt.
8. In grief 5 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van horen kon worden afgezien. Daartoe volstaan de vreemdelingen met verwijzing naar de voorgaande grieven. Nu die grieven falen, faalt ook deze grief.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2016
210-588.