201502690/1/A3.
Datum uitspraak: 13 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 februari 2015 in zaak nr. 14/5981 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2014 heeft de minister aan [appellante] een bestuurlijke boete van € 10.800,00 opgelegd.
Bij besluit van 28 augustus 2014 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur], is verschenen.
Overwegingen
1. Aan de oplegging van de boete van € 10.800,00 heeft de minister een door een inspecteur van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgesteld boeterapport van 6 september 2013 ten grondslag gelegd. In dat boeterapport is vermeld dat twee werknemers van [appellante] op 21 juni 2013 werkzaamheden verrichtten die bestonden uit het besturen van een pick-uptruck met een aanhangwagen, een zogenoemde actiewagen, en het maaien van het gras rondom hectometerpaaltjes. Op de punt van de dissel van de actiewagen bevond zich een plaat waar één van de werknemers met zijn bosmaaier op stond terwijl de actiewagen werd voortgetrokken door de pick-uptruck. Er waren geen specifieke voorzieningen aanwezig om veilig op de dissel te kunnen staan en te voorkomen dat men van de dissel af en tussen de pick-up truck en de actiewagen zou vallen. De werknemer werd volgens dit boeterapport dan ook vervoerd met een mobiel arbeidsmiddel dat daartoe niet is uitgerust. Volgens het boeterapport heeft [appellante] daarmee artikel 7.17a, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit) overtreden.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de actiewagen een mobiel arbeidsmiddel betrof waarop een persoon kon worden vervoerd, omdat de maaier zich met behulp van de actiewagen, getrokken door de pick-uptruck, liet verplaatsen. Nu er geen voorzieningen op de actiewagen aanwezig waren om er veilig op te staan en om een val tussen de actiewagen en de pick-uptruck te voorkomen, was de actiewagen volgens de rechtbank niet in overeenstemming met artikel 7.17a, eerste lid, van het Arbobesluit uitgerust. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de minister zich daarom terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] deze bepaling heeft overtreden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de minister in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien voor matiging van de boete wegens verminderde verwijtbaarheid. Daartoe heeft zij overwogen dat [appellante] onvoldoende stil heeft gestaan bij het gebruik van de actiewagen als mobiel arbeidsmiddel en de risico’s van de werkzaamheden op dit punt onvoldoende heeft geïnventariseerd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij artikel 7.17a, eerste lid, van het Arbobesluit heeft overtreden. Daartoe voert zij aan dat een actiewagen slechts de verkeersveiligheid dient en niet is bedoeld voor het uitvoeren van de maaiwerkzaamheden (vanaf de dissel), dan wel voor het vervoeren van personen.
3.1. Ingevolge artikel 7.17a, eerste lid, van het Arbobesluit zijn mobiele arbeidsmiddelen waarop een of meer personen kunnen worden vervoerd, zodanig uitgerust dat het gevaar voor deze personen tijdens het vervoer zoveel mogelijk wordt beperkt.
3.2. In de Nota van Toelichting bij het besluit van 24 september 1998 tot wijziging van het Arbobesluit (Stb 1998, 589) staat over artikel 7.17a, eerste lid, van het Arbobesluit vermeld: "Om het gevaar bij vervoer van personen te beperken zal het mobiele arbeidsmiddel in elk geval zijn uitgerust met zit- of staanplaatsen die voor personenvervoer geschikt zijn. Onder het bedoelde gevaar wordt mede verstaan het gevaar dat personen in aanraking kunnen komen met banden, rupsbanden of andere verplaatsingsmiddelen, of daartussen beklemd raken." Mede in dit licht kan artikel 7.17a, eerste lid, van het Arbobesluit niet anders worden begrepen dan dat dit artikellid uitsluitend betrekking heeft op mobiele arbeidsmiddelen die (mede) zijn bedoeld voor personenvervoer. Dit betekent dat artikel 7.17a, eerste lid, van het Arbobesluit zo moet worden uitgelegd dat het hierin neergelegde gebod alleen wordt overtreden als een mobiel arbeidsmiddel dat (mede) bedoeld is voor personenvervoer niet zodanig is uitgerust dat het gevaar voor deze personen tijdens het vervoer zoveel mogelijk wordt beperkt. Een andere uitleg zou een werkgever verplichten om alle aanhangwagens en andere mobiele arbeidsmiddelen die niet voor personenvervoer bedoeld zijn, maar door een werknemer wellicht op enig moment als zodanig zouden kunnen worden gebruikt, met zit- of staanplaatsen uit te rusten. Dit kan niet met de invoering van artikel 7.17a, eerste lid, van het Arbobesluit zijn beoogd.
De actiewagen van [appellante] wordt gebruikt om weggebruikers te waarschuwen voor een wegversmalling en dient daarmee de verkeersveiligheid. De actiewagen is niet bedoeld voor het vervoeren van de werknemers van [appellante]. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellante] artikel 7.17a, eerste lid, van het Arbobesluit heeft overtreden.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 28 augustus 2014 vernietigen. Nu bij gebreke van een overtreding van artikel 7.17a, eerste lid, van het Arbobesluit geen boete mocht worden opgelegd, zal de Afdeling op de voet van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht op na te melden wijze in de zaak voorzien.
5. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 februari 2015 in zaak nr. 14/5981;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 augustus 2014, kenmerk WBJA/JA-SVA/1.2014.1138.001;
V. herroept het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1 mei 2014, kenmerk 071305266/04;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 825,00 (zegge: achthonderdvijfentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Binnema
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016
589.