201507184/1/V3.
Datum uitspraak: 24 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 september 2015 in zaak nr. 15/2103 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor zijn minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 september 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 19 november 2014, mede voor zijn minderjarige kinderen, in Nederland een asielaanvraag ingediend. Niet in geschil is dat Malta op grond van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na overdracht aan Malta het risico loopt te worden gedetineerd of dat de leefomstandigheden waarmee een vreemdeling op Malta te maken kan krijgen van zodanige aard zijn dat overdracht zonder meer in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) moet worden geacht.
2. De rechtbank heeft het besluit vernietigd omdat zij er niet van overtuigd is geraakt dat aan de Maltese autoriteiten geen garanties als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Tarakhel) dienen te worden gevraagd over opvangvoorzieningen voor de vreemdeling en zijn minderjarige kinderen om te voorkomen dat zij in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terecht zullen komen. Daartoe heeft zij aanknopingspunten gevonden in het Malta 2013 Country Report van het US State Department van april 2013, het rapport Universal Periodic Review: Malta van de United Nations High Commissioner for Refugees van oktober 2013 en het National Country Report Malta van Asylum Information Database (hierna: AIDA) van februari 2015.
3. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte tot voormeld oordeel is gekomen. Daartoe betoogt hij onder meer dat de opvangsituatie op Malta niet vergelijkbaar is met die in Italië zoals beschreven in het arrest Tarakhel. Daarbij wijst hij erop dat uit het rapport van AIDA blijkt dat de Maltese autoriteiten voldoende aandacht hebben voor de opvangbehoeften van families en minderjarige kinderen. Nu hij voorts de Maltese autoriteiten er schriftelijk op heeft gewezen dat de overdracht een vreemdeling met minderjarige kinderen betreft, bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat hij aanvullende garanties als bedoeld in voormeld arrest dient te verkrijgen om te voorkomen dat overdracht de vreemdeling en zijn minderjarige kinderen in een met artikel 3 van het EVM strijdige situatie brengt, aldus de staatssecretaris.
4. De passages in voormelde rapporten die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd vermelden dat er in veel opvangcentra sprake is van overbevolking en daaraan gerelateerde problemen als een gebrek aan hygiëne en persoonlijke veiligheid, oncomfortabele leefomstandigheden door hitte en ontoereikende ventilatie, en tekortkomingen in de bouwkundige staat en de locatie van deze centra. Voorts ondervinden asielzoekers in open centra problemen om zich te verzekeren van een adequate levensstandaard nu dagelijkse toelagen en toegang tot sociale voorzieningen beperkt zijn.
Het rapport van AIDA vermeldt echter eveneens dat op grond van de Maltese Reception of Asylum Seekers Regulations een evaluatie op individuele basis wordt uitgevoerd naar de bijzondere behoeften van kwetsbare personen, waaronder minderjarige kinderen, en dat bij het implementeren van deze Regulations de belangen van het kind het primaire uitgangspunt vormen. Voor zover mogelijk worden passende maatregelen genomen om de eenheid van familiegroepen te waarborgen en worden zij opgevangen in aparte open centra. Voorts is in voormelde Regulations onder meer het recht van kinderen op toegang tot onderwijs en recreatieve activiteiten vastgelegd.
De vreemdeling heeft geen informatie overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de laatstbeschreven wijze van opvang hem en zijn minderjarige kinderen niet zal worden geboden. Evenmin heeft hij met eigen ervaringen kunnen ondersteunen dat dit het geval zou zijn. Weliswaar vermeldt het rapport van AIDA dat sommige kwetsbare personen niet als kwetsbaar worden geïdentificeerd, maar niet aannemelijk is gemaakt dat dit risico in voorliggend geval bestaat, nu de staatssecretaris aan de Maltese autoriteiten heeft medegedeeld dat de overdracht een vreemdeling met twee minderjarige kinderen betreft.
Uit het voorgaande volgt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn minderjarige kinderen het risico lopen in opvangvoorzieningen terecht te komen die vergelijkbaar zijn met die waarmee de vreemdelingen in het arrest Tarakhel zich geconfronteerd zagen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris garanties als bedoeld in dat arrest van de Maltese autoriteiten dient te verkrijgen alvorens hij de vreemdeling en zijn minderjarige kinderen kan overdragen en dat overdracht zonder dergelijke garanties een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich brengt.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 2 februari 2015 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
6. In beroep heeft de vreemdeling een beroep gedaan op artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), waarbij hij betoogt dat de omstandigheden in Maltese opvangcentra maken dat overdracht in strijd is met het recht op eerbiediging van de menselijke waardigheid. Voorts heeft hij betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van de kinderen en dat daarmee in strijd met artikel 24 van het Handvest en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind is gehandeld.
Gelet op hetgeen onder 4. is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat overdracht van de vreemdeling en zijn minderjarige kinderen aan Malta strijd met het recht op eerbiediging van de menselijke waardigheid oplevert of dat de staatssecretaris de belangen van de kinderen onvoldoende bij zijn standpunt heeft betrokken. Reeds hierom falen de beroepsgronden.
7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 september 2015 in zaak nr. 15/2103;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016
574.