ECLI:NL:RVS:2016:571

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
201505964/2/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Waterfront De Veene' en de rechtsgeldigheid van de vaststelling door de raad van de gemeente Aalburg

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van het bestemmingsplan 'Waterfront De Veene', vastgesteld door de raad van de gemeente Aalburg op 23 juni 2015. De Vereniging de Veense Put en anderen hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 december 2015 ter zitting behandeld. De appellanten betogen dat het plan in strijd is met de Wet ruimtelijke ordening en andere relevante wetgeving, en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de ecologische en milieu-effecten van het plan. De raad heeft in zijn verweerschrift en ter zitting betoogd dat het plan voldoet aan de wettelijke vereisten en dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. De Afdeling heeft de beroepsgronden van de Vereniging en anderen beoordeeld, waaronder de noodzaak van een passende beoordeling, de regionale woningbehoefte, en de gevolgen voor de ecologische hoofdstructuur. De Afdeling concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgronden zijn ongegrond verklaard, en de Afdeling heeft het beroep van de Vereniging en anderen verworpen.

Uitspraak

201505964/2/R6.
Datum uitspraak: 25 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
De vereniging Vereniging de Veense Put, gevestigd te Veen, gemeente Aalburg, en anderen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Aalburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Waterfront De Veene" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de Vereniging en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2015, waar de Vereniging en anderen, vertegenwoordigd door mr. R. Benhadi, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door drs. S.A.C. van Opdurp, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [persoon], bijgestaan door [gemachtigde], alsmede de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf], vertegenwoordigd door mr. B. de Haan, advocaat te ’s-Hertogenbosch en [gemachtigde]].
Overwegingen
Algemeen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
1.1. Het plan voorziet onder meer in een nieuwe zijarm van de Afgedamde Maas, met daaraan een strandje met een aanlegsteiger voor rondvaartboten, alsmede 20 watergebonden en zeven vrijstaande woningen voor permanente bewoning in het gebied ten oosten van de Veense Put alsmede een actualisering van de regeling voor wonen en horeca voor een aantal percelen aan de Maasdijk.
Intrekking beroepsgronden
2. Ter zitting hebben de Vereniging en anderen de gronden die betrekking hebben op het ontbreken van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998, het niet voldoende acht slaan op richtafstanden als genoemd in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de in het plan opgenomen mogelijkheden voor horeca, staatssteun en de Flora- en faunawet ingetrokken.
Crisis-en herstelwet
3. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, in samenhang bezien met categorie 3, onder 3.1, van bijlage 1 van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied.
Ingevolge artikel 1.6a van de Chw, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Ingevolge artikel 6:7, van de Awb, bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en Herstelwet wordt, indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit vermeld.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien tegen het besluit beroep openstaat, bij het besluit en bij de bekendmaking van het besluit voorts vermeld dat:
a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen;
b. het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, en
c. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.
3.1. Nu het plan de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk maakt is ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1 op het bestreden besluit van toepassing.
3.2. Op 15 juli 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalburg de vaststelling van het bestemmingsplan bekendgemaakt door middel van publicatie in de Staatscourant en "Het Kontakt" en heeft hij, met vermelding dat op het bestemmingsplan de Chw van toepassing is, meegedeeld dat het plan met ingang van 16 juli 2015 gedurende zes weken ter inzage ligt. Dit betekent dat de beroepstermijn met ingang van 17 juli 2015 is gaan lopen. Weliswaar is het vastgestelde bestemmingsplan nadien nogmaals, vanaf 13 augustus 2015, ter inzage gelegd, met wederom vermelding dat op het bestemmingsplan de Chw van toepassing is en ook vermelding van een nieuwe beroepstermijn. De hernieuwde terinzagelegging bleek noodzakelijk omdat bij de eerste terinzagelegging de Staat van Bedrijfsactiviteiten ontbrak, deze was namelijk wegens technische problemen niet op de website www.ruimtelijkeplannen.nl gepubliceerd, welke omissie bij de hernieuwde terinzagelegging is hersteld. Dit betekent echter niet dat termijn voor het indienen van beroep en daarmee voor het indienen van de beroepsgronden geen aanvang heeft genomen.
De Vereniging en anderen hebben bij brief van 25 augustus 2015 beroep ingesteld, welk beroep bij brief van 26 augustus 2015 en derhalve tijdig is aangevuld.
Bij brief van 23 september 2015 hebben de Vereniging en anderen hun beroep nogmaals aangevuld. Nu deze datum ligt buiten de beroepstermijn die vanaf 17 juli 2015 is gaan lopen maar binnen de termijn die is genoemd in de tweede publicatie, ziet de Afdeling zich, gelet op het bepaalde in artikel 1.6a, van de Chw, voor de vraag gesteld of hetgeen is gesteld in deze aanvulling bij de behandeling van het beroep kan worden betrokken.
Indien in de rechtsmiddelenverwijzing, zoals in dit geval, niet is vermeld dat in verband met de toepasselijkheid van de Chw de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb en uit een oogpunt van kenbaarheid van wettelijke bepalingen, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het hoger beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd, zeker waar bij de bekendmaking van de tweede terinzagelegging ten onrechte is vermeld dat een nieuwe beroepstermijn zou gaan lopen. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. Daarvan is hier sprake nu de Vereniging en anderen van meet af aan te kennen hebben gegeven ermee op de hoogte te zijn dat de Chw van toepassing is en zij ook ter zitting hebben bevestigd met de consequenties daarvan bekend te zijn.
De Vereniging en anderen hebben in dit kader betoogd dat, waar sprake is van een breed opgezet beroep, waarbij het gehele plan is aangevochten, geen sprake is van nieuwe gronden maar van een nadere motivering van eerder ingediende gronden.
De Afdeling kan de Vereniging en anderen hier niet in volgen. Weliswaar is door de Vereniging en anderen het plan in zijn geheel aangevochten, maar dit staat los van de vraag of sprake is van nieuwe gronden in de zin van artikel 1.6a van de Chw. In de buiten de beroepstermijn ingediende brief van 23 september 2015 bestrijden de Vereniging en anderen voor het eerst een aantal planregels, te weten die met betrekking tot ontmoetingsvoorzieningen, de bestemming "Agrarisch met waarden - natuur- en landschap", mantelzorg en andere afwijkingsmogelijkheden, laden en lossen, afwijking parkeerregeling en nadere afwijkingsmogelijkheden. De in het beroepschrift en het aanvullend beroepschrift van 26 augustus 2015 gegeven gronden houden geen verband met hetgeen tegen die planregels wordt aangevoerd, zodat in zoverre sprake is van nieuwe gronden.
Het vorenstaande brengt met zich dat de Afdeling op grond van artikel 1.6a van de Chw voorbij moet gaan aan hetgeen in het aanvullend beroepschrift van 23 september 2015 is gesteld ten aanzien van evenbedoelde planregels.
Terinzagelegging
4. De Vereniging en anderen betogen dat ten onrechte correspondentie tussen de provincie en de gemeente, met name drie brieven, niet ter inzage is gelegd.
4.1. De door de Vereniging en anderen bedoelde stukken bestonden nog niet toen het ontwerpplan ter inzage was gelegd, zodat deze destijds niet ter inzage konden worden gelegd. Voorts betreft het hier correspondentie tussen de provincie en gemeente over de invulling van beleidsafspraken uit het verleden. Gelet op de aard van deze stukken, alsmede in aanmerking genomen dat de uitkomsten van dat overleg zijn verwerkt in de plantoelichting, was de raad niet gehouden deze stukken alsnog aan de indieners van zienswijzen toe te zenden. Voor zover de Vereniging en anderen betogen dat deze correspondentie na de vaststelling van het plan alsnog ter inzage had moeten worden gelegd, geldt dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. De Vereniging en anderen hadden voorts deze stukken kunnen opvragen en niet is gebleken dat de Vereniging en anderen door de gang van zaken zijn benadeeld.
Het betoog faalt.
De begrenzing van het plan
5. De Vereniging en anderen voeren aan dat het plan een grote ruimtelijke samenhang vertoont met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Recreatiegebied de Veense Put". Gegeven die samenhang achten zij de gekozen planbegrenzing in strijd met een goede ruimtelijke ordening. In dit verband hebben zij gewezen op de gemaakte afspraken met het provinciebestuur en met name de samenhang van (natuur)compensatieverplichtingen.
5.1. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen de Vereniging en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat, zoals de raad uiteen heeft gezet, het onderhavige plan voorziet in onder meer een regulier opgezet woongebied en het ontwerpplan "Recreatiegebied de Veense Put" betrekking heeft op een reeds eerder privaat ontwikkeld recreatiegebied. Niet aannemelijk is geworden dat de vaststelling van het plan in de weg staat aan de natuur- of andere compensatie die nodig is voor de verwezenlijking van het ontwerpplan "Recreatiegebied de Veense Put" dan wel andere projecten. Voor zover de Vereniging en anderen nog hebben gesteld dat het plan ook met andere deelprojecten samenhangt overweegt de Afdeling dat de door hen genoemde plannen al in rechte onaantastbaar zijn en niet valt in te zien dat de raad deze plannen opnieuw had moeten vaststellen.
Het betoog faalt.
Ladder voor duurzame verstedelijking
6. De Vereniging en anderen voeren aan dat in strijd met het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) niet is onderbouwd dat er een actuele regionale behoefte bestaat aan nieuwbouw van woningen. Uitsluitend de woningbehoefte binnen de gemeente Aalburg is in aanmerking genomen bij de bepaling van de actuele woningbehoefte. Voorts is alleen de zogenoemde harde plancapaciteit bezien en niet de zachte plancapaciteit. Bovendien bestaat geen behoefte aan dure woningen als waarvan hier sprake is en is geen rekening gehouden met de in het plan vervatte wijzigingsbevoegdheid, waarbij twee horecapanden kunnen worden omgezet in woningen.
Daarnaast betogen de Vereniging en anderen in dit kader dat onvoldoende is bezien in hoeverre alternatieve locaties elders in de regio aanwezig zijn en waarom deze niet haalbaar zijn. Ten onrechte is niet bezien in hoeverre de locatie van de recreatiewoningen in de Veense Put geschikt is als alternatieve locatie voor woningen.
Ten slotte betogen de Vereniging en anderen in dit kader dat niet is bezien in hoeverre de voorziene stedelijke ontwikkeling, gebruikmakend van de verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten is. De raad heeft uitsluitend oog gehad voor parkeerplaatsen.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voldaan is aan de verplichting uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro om de actuele regionale behoefte aan de voorziene woningen te beschrijven. Deze actuele regionale behoefte is onderbouwd aan de hand van de van 18 december 2014 daterende "Regionale Agenda Wonen" (hierna: de Agenda), die is gebaseerd op een recente bevolkings- en behoefteprognose. In het Regionaal Ruimtelijk Overleg zijn vervolgens onder leiding van het provinciebestuur tussen 19 gemeenten afspraken gemaakt over de kwaliteit en de kwantiteit van de woningbouwontwikkelingen in de regio. In die regionale afspraken is in de per 1 januari 2015 geactualiseerde woningbouwmatrix voor de gemeente Aalburg voorzien in een woningbouwopgave van 804 woningen. Van de 804 woningen zijn er per 1 januari 2015 398 voorzien in zogenoemde harde plancapaciteit, zodat een opgave resteert van 406 woningen als zachte plancapaciteit. Ook de onderhavige woningen zijn opgenomen in de woningbouwmatrix. De plannen om te voorzien in deze woningaantallen zijn opgesteld aan de hand van de omgevingsspecificaties, de toepasbaarheid per kern en de vraag naar de kwalitatieve woningbouwtypologie per kern. Hierbij speelt een rol dat de gemeente Aalburg een groeigemeente is met veel eigen woningbezit waarbij de woningbehoefte afwijkt van de regionale woningbehoefte in die zin dat in die gemeente een grotere behoefte bestaat aan woningen in het duurdere segment. Daarom zijn in de matrix voor Aalburg voornamelijk woningen in dat segment opgenomen. In totaal zijn 762 woningen voorzien binnen bestaand gebied als inbreidingslocatie. Gezien de taakstelling voor de gemeente en de noodzaak de plancapaciteit op peil te houden moest ook buitenstedelijk gezocht worden. Deze locatie ligt ook in het gebied dat in de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant is voorzien van de aanduiding "Integratie stad-land".
6.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder bestaand stedelijk gebied verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
6.3. Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is blijkens de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting, blz. 34 en 49; Stb. 2012, 388) beoogd zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.
In paragraaf 3.2 van de plantoelichting is ingegaan op de actuele regionale behoefte aan de in het plan voorziene woningbouw. De regionale woningbehoefte is, mede onder verwijzing naar de Agenda en de bij het plan gevoegde woningbouwmatrix, inzichtelijk gemaakt. Weliswaar wordt, zoals de Vereniging en anderen ter zitting hebben betoogd, in de Agenda gesproken over een mismatch tussen het aanbod - vooral duurdere koopwoningen - en de vraag - vooral naar goedkopere huurwoningen -, maar de strekking is dat voornamelijk behoefte bestaat aan woningen in de goedkopere sector zonder dat enige behoefte aan duurdere woningen wordt uitgesloten. In dit verband is mede van belang dat het hier gaat om een beperkt aantal woningen. Voorts blijkt ook uit de woningbouwmatrix dat in de gemeente Aalburg een specifieke behoefte bestaat aan woningen uit de laatste categorie. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen de Vereniging en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de Agenda en de woningbouwmatrix. Een en ander ligt niet anders voor de twee percelen waarvoor een wijzigingsbevoegdheid naar een woonbestemming geldt.
6.4. Voorts is ter zitting gebleken dat 23 van de woningen, waarin het plan bij recht voorziet, worden gerealiseerd op een voormalig sportcomplex dat ter plaatse van 1946 tot 2014 aanwezig was. Dit sportveld bestond uit twee speelvelden, een oefenveld, een tribune, losstaande ruime kleedkamers, een zelfstandige bestuursruimte en een parkeerterrein voor 200 auto’s. Aan de westzijde daarvan liggen de deels bebouwde percelen van het recreatiegebied de Veense Put en aan de zuid- en zuidoostzijde woon- en andere bebouwing en ten noorden ervan de Afgedamde Maas. Onder het voorheen geldende plan was een oppervlak van 500 m² aan gebouwen en 200 m² voor een tribune mogelijk. Voor deze 23 woningen, maar ook voor de twee percelen waarvoor een wijzigingsbevoegdheid naar een woonbestemming van toepassing is, geldt dat deze in stedelijk gebied zijn voorzien. De overige vier woningen zijn tegen het stedelijk gebied aan voorzien.
6.5. Voor de buiten het bestaand stedelijk gebied voorziene 4 woningen geldt dat de raad diende te beschrijven in hoeverre in deze behoefte kan worden voorzien binnen een bestaand stedelijk gebied door herstructurering, transformatie of anderszins. In dit verband is door de raad uiteengezet dat de inbreidingscapaciteit onvoldoende is om te voorzien in de volledige actuele regionale behoefte en dat het grote moeite kost de plancapaciteit voor woningbouw in de gemeente op peil te houden. De raad heeft uiteen gezet dat hij de locatie van het voor recreatie en niet voor bewoning bestemde recreatieterrein de Veense Put planologisch niet geschikt acht als alternatieve locatie voor woningbouw. Gelet op het voorgaande, alsmede in aanmerking genomen dat het hier om een beperkt aantal woningen gaat, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro.
6.6. Ten aanzien van de ontsluiting heeft de raad uiteengezet dat in het plan is voorzien in een ontsluitingsweg met parkeervoorzieningen en een verbeterde bereikbaarheid van het plangebied voor fietsers en wandelaars. Op 500 m is een halte voor openbaar vervoer. Gelet hierop valt niet in te zien dat geen sprake is van een passende ontsluiting als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bro.
Het betoog faalt.
Vormvrije m.e.r.-beoordeling
7. De Vereniging en anderen betogen dat de raad bij het vaststellen van het plan ten onrechte geen integrale vormvrije m.e.r.-beoordeling heeft verricht, waarin aan de hand van de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling wordt beoordeeld of uitgesloten is dat het bestemmingsplan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Zij voeren hiertoe aan dat de voorziene ontwikkeling aangemerkt dient te worden als een "stedelijk ontwikkelingsproject, daarbij inbegrepen de bouw van een winkelcentrum of parkeerterrein" als bedoeld in categorie D11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. In dit verband hebben zij ter zitting nog aangevoerd dat hier sprake is van een cumulatie van projecten, waarbij een zware rol speelt dat op een voormalige vuilstortplaats wordt gebouwd en het plangebied in de nabijheid van een instabiele landtong ligt.
7.1. De raad stelt dat bij de voorbereiding van het plan weliswaar geen afzonderlijke m.e.r.-beoordeling is verricht, maar in de plantoelichting en de diverse onderzoeksrapporten wordt ingegaan op alle relevante milieuaspecten. Uit deze onderzoeken, waarvan de uitkomsten zijn verwerkt in de plantoelichting, blijkt dat het plan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, aldus de raad. De ter plaatse aanwezige vervuiling zal geheel worden verwijderd en ook de stabiliteit van de landtong is onderzocht. In dit verband heeft de raad nog gewezen op de notitie van onderzoeksbureau Tauw van 12 november 2015, getiteld "Beoordeling van de vormvrije m.e.r.-beoordeling bestemmingsplan Waterfront De Veene" (hierna: de notitie), waarin de conclusie van de raad, dat er geen sprake is van een nadelig effect en dus ook niet van enig gecumuleerd nadelig effect, wordt onderschreven.
7.2. Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van het Besluit milieueffectrapportage geldt, voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer:
a. in zodanige gevallen en
b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
In categorie D11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is als activiteit aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.
7.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit milieueffectrapportage blijkt dat het bevoegd gezag op grond van artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer zich ervan moet vergewissen of een activiteit die beneden de voor de m.e.r.-beoordeling gedefinieerde drempel valt daadwerkelijk geen aanzienlijke milieugevolgen kan hebben.
7.4. Vast staat dat de drempelwaarden uit categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage niet wordt overschreden, zodat, gelet op artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Besluit milieueffectrapportage, op basis hiervan niet een verplichting bestond een m.e.r.-beoordeling te maken.
Voorts hebben de Vereniging en anderen geen feiten en omstandigheden aangevoerd die twijfel oproepen over het standpunt van de raad dat het op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling is uitgesloten dat de met het plan mogelijk gemaakte nieuwe ontwikkeling, belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. De door de Vereniging en anderen genoemde aspecten zijn onderzocht. De door de raad getrokken conclusie wordt voorts ondersteund door de notitie, waarin wordt gesteld dat in de plantoelichting en de bijbehorende stukken is gedocumenteerd dat het plan geen relevante milieueffecten heeft en dat is aangetoond dat daarbij voldoende aandacht is besteed aan de kenmerken van het plan, de plaats van het project en de kenmerken van mogelijke effecten. Gelet hierop is een vormvrije m.e.r.-beoordeling verricht en heeft de raad terecht geen aanleiding gezien om gelet op artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit milieueffectrapportage een milieueffectrapport te maken.
Het betoog faalt.
Parkeren
8. De Vereniging en anderen stellen dat in de berekeningen van het aantal benodigde parkeerplaatsen is uitgegaan van 1,8 parkeerplaatsen op eigen terrein, terwijl er in het plan slechts is vastgelegd dat er per woning 1 parkeerplaats op eigen terrein wordt gerealiseerd. Verder zijn ten onrechte de 24 parkeerplaatsen die daarbij ten behoeve van de woningen in de openbare ruimte zijn voorzien, niet in de planregels gewaarborgd. Ten slotte betogen de Vereniging en anderen in dit verband dat, buiten de parkeerplaatsen ten behoeve van de woonfunctie, ook moet worden voorzien in parkeerplaatsen voor andere functies. In de verkeersnotitie "Parkeerbalans en verkeersgeneratie van Wematech" van 31 oktober 2014 (hierna: de parkeerbalans) wordt aangegeven dat voor andere functies 40 dan wel 75 parkeerplaatsen moeten worden aangelegd. Verder achten de Vereniging en anderen de wijze waarop de parkeerplaatsen in artikel 21, lid 21.1, van de planregels zijn vastgelegd rechtsonzeker.
8.1. Ingevolge artikel 21, lid 21.1.1, van de planregels moet voor wat betreft de functie wonen per woning ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Per woning is hiervoor minimaal 1,8 parkeerplaatsen te realiseren, waarvan 1 parkeerplaats op eigen terrein bij vrijstaande en twee-aan-een woningen.
Ingevolge lid 21.1.2 geldt voor wat betreft functies anders dan wonen dat, indien de omvang, het gebruik of de bestemming van een gebouw of terrein daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, dan wel op het betreffende terrein, overeenkomstig de in de publicatie "Parkeerkencijfers - basis parkeernormering (CROW, maart 2004)" opgenomen normen.
8.2. Anders dan de Vereniging en anderen hebben betoogd, is bij de vaststelling van het bestemmingsplan uitgegaan van 1,8 parkeerplaats per woning, waarvan 1 op eigen
terrein, hetgeen ook is vastgelegd in artikel 21, lid 21.1.1, van de planregels. In deze bepaling is, gelezen in onderlinge samenhang, voorts duidelijk vastgelegd dat de resterende 0,8 parkeerplaats per woning elders dient te worden gerealiseerd. Voor de in de openbare ruimte te realiseren parkeerplaatsen geldt dat het plan in voldoende parkeerruimte voorziet en dat de gemeente eigenaar is van de gronden waarop deze parkeerplaatsen zijn voorzien.
In artikel 21, lid 21.1.2, van de planregels is naar het oordeel van de Afdeling afdoende vastgelegd dat voor andere functies ook parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd. Niet aannemelijk is gemaakt dat de in de planregels opgenomen normering in dit geval onvoldoende is. Voorts is ter zitting gebleken dat de 75 parkeerplaatsen die in de parkeerbalans worden genoemd betrekking hebben op een horecagelegenheid die in het ontwerpplan was voorzien, maar uiteindelijk niet in het vastgestelde plan terecht is gekomen. De overige parkeerplaatsen zijn in het plan voorzien op gronden die eveneens in eigendom zijn van de gemeente.
Het betoog faalt.
Compensatie EHS
9. De Vereniging en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 5.1, zesde lid, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening 2014) niet voorziet in compensatie voor de schade die het plan toebrengt aan de EHS. De natuur die wordt aangelegd is een uitvloeisel van de op grond van artikel 3.2 van de Verordening 2014 voorgeschreven kwaliteitsverbetering.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een aantasting van de EHS, zodat van een noodzaak tot compensatie geen sprake is. De voorziene ontwikkelingen vallen buiten de EHS en, zoals ook blijkt uit de Quickscan natuur van Cobra ecoadviseurs B.V. van 26 mei 2015, wordt juist een positieve invloed op de natuurwaarden in de EHS verwacht.
9.2. Ingevolge artikel 5.1, zesde lid, van de Verordening 2014 strekt een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de EHS en dat leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS, ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd overeenkomstig artikel 5.6 (compensatieregels).
9.3. In hetgeen de Vereniging en anderen in dit kader hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een aantasting van de EHS. Hierbij is in aanmerking genomen dat zij geen gegevens hebben aangedragen die twijfels oproepen aan de juistheid van de aan dat besluit ten grondslag liggende deskundigenadvies.
Water
10. De Vereniging en anderen betogen dat de verwezenlijking van het plan in strijd is met titel 2.4 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) en met de Beleidsregels grote rivieren. Niet inzichtelijk is gemaakt wat de effecten van het plan zijn op de afvoercapaciteit en de mogelijkheden van vergroting daarvan, de bergingscapaciteit alsmede de effecten op de waterstand. Voorts voorziet het plan niet in voldoende waterberging, waardoor gevaar ontstaat voor overstroming van de gronden van de Vereniging en anderen. Bovendien is de totstandkoming van voldoende waterberging niet gewaarborgd en is onvoldoende zeker of de benodigde watervergunningen zullen worden verkregen.
10.1. De raad heeft uiteengezet dat uit het rapport "De Veense plassen Hydrologisch onderzoek" van onderzoeksbureau Tauw van juli 2010 (hierna: het hydrologisch onderzoek) blijkt dat de verwezenlijking van het bestemmingsplan geen negatief effect heeft op de stroomsnelheden en daarmee de waterafvoercapaciteit van de rivier. Van een feitelijke belemmering voor de vergroting van de afvoercapaciteit of van effect op de waterstand is geen sprake. Inmiddels is er een ontwerp-beschikking voor de ontgrondingsvergunning, waaruit blijkt dat het provinciebestuur, Rijkswaterstaat en waterschap Rivierenland instemmen met het plan en de daarvoor benodigde werkzaamheden en is er ook al een concept-watervergunning.
10.2. Ingevolge artikel 2.4.2 van het Barro hebben de artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.5 uitsluitend betrekking op activiteiten in het rivierbed waarop artikel 6.12, eerste lid, of de bij of krachtens artikel 6.15 van het Waterbesluit gestelde regels van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 2.4.3, eerste lid, wijst een bestemmingsplan ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan alleen nieuwe bestemmingen in een rivierbed aan in het geval sprake is van:
a. een zodanige situering van de bestemming dat het veilig en doelmatig gebruik van het oppervlaktelichaam gewaarborgd blijft;
b. geen feitelijke belemmering voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier;
c. een zodanige situering van de bestemming dat de waterstandverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is, en
d. een zodanige situering van de bestemming dat de ecologische toestand van het oppervlaktelichaam niet verslechtert.
Ingevolge het tweede lid worden bij toepassing van het eerste lid de resterende waterstandeffecten of afname van het bergend vermogen gecompenseerd.
Ingevolge het derde lid wordt in een bestemmingsplan vastgelegd hoe de effecten op de waterstand en de afname van het bergend vermogen worden gecompenseerd.
10.3. De door de Vereniging en anderen genoemde Beleidslijn Grote Rivieren heeft ruimtelijke doorwerking gevonden in titel 2.4 van het Barro, dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan ingevolge artikel 4.3, eerste lid, van de Wro in acht moet nemen.
In hetgeen de Vereniging en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan hetgeen in dat rapport is gesteld over de stroomsnelheden. Evenmin is aannemelijk dat verwezenlijking van het plan een negatieve invloed heeft op de afvoercapaciteiten van de rivier of de mogelijkheden tot vergroting daarvan. Voorts voorziet het plan in een forse vergroting van de bergingscapaciteit voor water nu daarbij een zijarm van de Gedempte Maas wordt gegraven. Dat deze zijarm zal worden gegraven en dat de daartoe benodigde vergunningen worden aangevraagd lijdt voor de Afdeling, gelet op het grote belang daarbij, geen twijfel. Tegen een verleende watervergunning kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de realisatie van voldoende bergingscapaciteit voldoende is gewaarborgd in het publiekrechtelijke spoor. Derhalve heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om hiervoor een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen. Voorts hebben de Vereniging en anderen geen argumenten aangedragen op grond waarvan de raad had moeten twijfelen aan de mogelijkheid dat de in dit kader benodigde vergunningen zouden worden verleend.
Het betoog faalt.
Geluids- en andere overlast
11. Verder betogen de Vereniging en anderen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar en rekening is gehouden met de akoestische en andere gevolgen van het plan voor hun percelen.
11.1. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat, buiten de door de raad aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken zoals het akoestisch onderzoek naar het wegverkeer, nader onderzoek naar de akoestische en andere gevolgen van het plan had moeten worden verricht nu bij het plan in de meer directe omgeving van hun percelen uitsluitend een beperkt aantal woningen is voorzien. Voorts ziet de Afdeling in het door de Vereniging en anderen hier gestelde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid van vaststelling van het plan had behoren af te zien.
Het betoog faalt.
Uitvoerbaarheid - financiële haalbaarheid
12. De Vereniging en anderen betogen dat onvoldoende inzicht bestaat in de subsidiestromen en de beschikbaarheid daarvan en dat ten onrechte geen planschadeanalyse is opgesteld. Hierdoor is niet duidelijk of het plan uitvoerbaar is.
12.1. De raad dient in het kader van de financieel-economische uitvoerbaarheid te beoordelen of op voorhand in redelijkheid moet worden ingezien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode. Gebleken is dat, voor zover er subsidiegelden met de uitvoering van het plan gemoeid waren, deze al in een eerder stadium verkregen zijn en dat de sanering van de bodem zonder subsidie zal worden uitgevoerd. Vast staat voorts dat de raad met de ontwikkelaar die 26 woningen zal realiseren is overeengekomen dat de kosten die met het plan gepaard gaan door de ontwikkelaar worden gedragen. Voorts is niet gebleken van omstandigheden aan de zijde van de ontwikkelaar die de raad tot het oordeel hadden moeten brengen dat op voorhand moet worden ingezien dat het plan niet uitvoerbaar is binnen de planperiode.
Het betoog faalt.
Uitvoerbaarheid - trillingen
13. De Vereniging en anderen betogen dat de huidige oevers van de Veense Put ernstig instabiel zijn. In verband hiermee vrezen zij dat de trillingen die zullen ontstaan in de uitvoeringsfase van het plan zullen ontstaan door hei- en trilwerkzaamheden alsmede zwaar vrachtverkeer ernstige gevolgen zullen hebben voor hun oevers. Uit het in het kader van het plan verrichte onderzoek komt naar voren dat beheersmaatregelen achter de hand worden gehouden, maar niet duidelijk is welke deze zijn en hoe de toepassing van deze maatregelen worden geborgd. Verder is niet onderzocht wat de gevolgen zijn van de trillingen door bij voorbeeld verkeer in de fase dat het plan is uitgevoerd. Onder die omstandigheden is onzeker of het plan uiteindelijk uitgevoerd zal kunnen worden.
13.1. De raad heeft uiteengezet dat de wijze waarop gebouwd gaat worden ter keuze is van de ontwikkelaar maar dat deze keuze zal worden getoetst in het kader van de benodigde omgevingsvergunning voor bouwen. Het rapport "Trillingsrisicoanalyse Waterfront te Aalburg" van Fugro Geoservices B.V. van 31 oktober 2014 (hierna: de trillingrisicoanalyse) laat er naar de mening van de raad geen twijfel over bestaan dat het plan in dit opzicht uitvoerbaar is. Indien wordt gekozen voor boren in plaats van heien zal geen sprake zijn van een strikte noodzaak tot monitoring. Voorts kan volgens de raad uit de trillingrisicoanalyse worden afgeleid dat van trillinghinder als gevolg van zwaar bouwverkeer geen sprake is.
13.2. De Afdeling stelt voorop dat op de raad de verplichting rust om te bezien of het plan kan worden uitgevoerd zonder een onaanvaardbaar risico voor de oevers van de percelen van de Vereniging en anderen. De wijze waarop uiteindelijk wordt voorzien in de fundering van de te bouwen woningen en de wijze waarop bouwmaterialen worden aangevoerd zijn echter kwesties van uitvoering die thans niet aan de orde kunnen komen. Zoals de raad heeft gesteld zijn aan de wijze waarop aan de feitelijke bouw uitvoering mag worden gegeven in het Bouwbesluit 2012 de nodige voorschriften verbonden. Voorts hebben de Vereniging en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de trillingrisicoanalyse onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit deze analyse worden risicocontourlijnen berekend voor bouwactiviteiten. Niet aannemelijk is gemaakt dat de bouw niet uitgevoerd zal kunnen worden zonder ernstige schade aan de oeverlijn aan te richten. Ter zake van bouwverkeer wordt aangegeven dat een afstand van 5 m van de oever moet worden aangehouden. Niet aannemelijk is dat deze afstand tijdens de bouw of daarna zal worden overschreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in dit opzicht niet uitvoerbaar zal blijken te zijn.
Het betoog faalt.
Overige gronden
14. Ten aanzien van het betoog van de Vereniging en anderen dat de raad bij de vaststelling van het plan niet is uitgegaan van de maximale planologische invulling overweegt de Afdeling dat zij op geen enkele wijze hebben aangegeven op welke planregel of welk plandeel deze grond betrekking heeft, zodat de Afdeling daaraan voorbij gaat.
Voor zover de Vereniging en anderen voor het overige nog hebben verwezen naar de inhoud van de zienswijze overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit daarop is. De Vereniging en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
De betogen falen.
Conclusie en proceskosten
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.
w.g. Helder w.g. Matulewicz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2016
45.