ECLI:NL:RVS:2016:556

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
201503710/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en zelfstandige woonruimte: beoordeling van medebewoners en BRP-inschrijving

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de Belastingdienst/Toeslagen. Het geschil betreft de huurtoeslag van [appellante] over het berekeningsjaar 2011, die door de Belastingdienst op nihil was vastgesteld. De Belastingdienst had vastgesteld dat [appellante] samenwoonde met [verhuurder] en [medebewoner], en hun inkomens bij elkaar opgeteld, wat leidde tot het besluit om geen huurtoeslag toe te kennen. De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, maar [appellante] was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Afdeling heeft de bewijsstukken van [appellante] beoordeeld, waaronder de huurovereenkomst en verklaringen van buren. De rechtbank had geoordeeld dat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat zij en [medebewoner] elk een zelfstandige woonruimte bewoonden. De Afdeling kwam echter tot de conclusie dat er op het adres van [verhuurder] twee zelfstandige woningen waren, en dat [verhuurder] in de relevante periode niet meer op dat adres woonde. De BRP-inschrijving van [verhuurder] werd als onjuist beschouwd, en de Belastingdienst had ten onrechte [verhuurder] en [medebewoner] als medebewoners aangemerkt.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Afdeling verklaarde het beroep van [appellante] gegrond. De huurtoeslag werd definitief vastgesteld op € 1.177,00, en [appellante] hoefde het eerder ontvangen voorschot niet terug te betalen. De Belastingdienst werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van [appellante].

Uitspraak

201503710/1/A2.
Datum uitspraak: 2 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], [gemeente],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 maart 2015 in zaak nr. 14/3722 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over het berekeningsjaar 2011 definitief op nihil vastgesteld en van haar gevorderd om € 1.177,00 terug te betalen.
Bij besluit van 23 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. Schoneveld, rechtsbijstandverlener bij DAS Rechtsbijstand, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de Belastingdienst/Toeslagen, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend, waarbij de Afdeling [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen bij brieven van 16 december 2015 en 15 januari 2016 heeft gevraagd om schriftelijke inlichtingen te verstrekken. Bij brieven van 23 december 2015, 7 en 28 januari 2016 hebben zij inlichtingen verstrekt.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
Aanleiding voor het geschil
1. appellante] heeft vanaf 1 september 2011 tot 1 april 2013 een woning aan de [locatie 1] in [plaats], [gemeente], gehuurd van [verhuurder]. Voor de periode vanaf 1 september tot en met 31 december 2011 heeft [appellante] huurtoeslag aangevraagd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 6 oktober 2011 een voorschot huurtoeslag aan [appellante] toegekend van € 1.177,00.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft deze toeslag definitief op nihil vastgesteld, omdat uit de basisregistratie personen (hierna: BRP) blijkt dat op het woonadres [locatie 2] in [plaats] in 2011 naast [appellante], ook [verhuurder] en [medebewoner] zijn ingeschreven. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [verhuurder] en [medebewoner] als medebewoners van [appellante] aangemerkt en hun verschillende inkomens opgeteld bij het inkomen van [appellante]. Het toetsingsinkomen dat uit een optelling van deze inkomens volgt, ligt boven het inkomen waarvoor recht op huurtoeslag bestaat. [appellante] heeft dan ook geen recht op huurtoeslag, zo stelt de Belastingdienst/Toeslagen.
Besluitvorming
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het besluit van 23 september 2014 het standpunt ingenomen dat de bewijsstukken die [appellante] heeft overgelegd, onvoldoende zijn om vast te stellen dat zij een zelfstandig deel van de woning aan de [locatie 1] huurde. Dit bewijs toont niet aan dat [verhuurder] en [medebewoner] niet bij [appellante] woonden, maar slechts dat [appellante] een woning huurde en huur betaalde aan [verhuurder], aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Aangevallen uitspraak
3. Over het aanmerken van [verhuurder] als medebewoner heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] met de bewijsstukken die zij heeft ingebracht, niet heeft aangetoond dat de BRP-inschrijving van [verhuurder] aan de [locatie 1] in 2011 onjuist is. Aan de verklaringen van [medebewoner] en de buren [buur A] en [buur B], wonend aan de [locatie 3], hecht de rechtbank geen doorslaggevende betekenis omdat deze niet zijn onderbouwd met verifieerbare gegevens. De huurovereenkomst die tussen [appellante] en [verhuurder] is gesloten en de bankafschriften van [appellante] tonen niet aan dat [verhuurder] in 2011 ergens anders woonde.
Over het aanmerken van [medebewoner] als medebewoner heeft de rechtbank overwogen dat de huurovereenkomst van [appellante], de bankafschriften en de verklaring van [medebewoner] ontoereikend zijn om met zekerheid te kunnen vaststellen dat [appellante] en [medebewoner] elk een zelfstandige woonruimte bewoonden aan de [locatie 1]. Enig ondersteunend schriftelijk stuk ontbreekt, aldus de rechtbank.
Hoger beroep [appellante]
4. [ appellante] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank.
4.1. Volgens [appellante] tonen de verklaringen van [medebewoner] en die van haar buren [buur A] en [buur B] en de huurovereenkomst aan dat [verhuurder] in de relevante periode aan [locatie 4] in [plaats] en niet meer aan de [locatie 1] in [plaats] woonde. Volgens [appellante] hanteert de rechtbank een ongerechtvaardigde zware bewijslast door te overwegen dat zij verifieerbare gegevens moet inbrengen. De constatering van de rechtbank dat [appellante] geen rekeningen van nutsbedrijven ontving, betekent volgens [appellante] dat die rekeningen rechtstreeks naar het woonadres van [verhuurder] in [plaats] zijn verstuurd en bevestigt dat [verhuurder] niet meer aan de [locatie 1] woonachtig was.
4.2. Daarnaast keert [appellante] zich er tegen dat de rechtbank van haar verlangt om een ondersteunend stuk in te brengen dat aantoont dat [appellante] en [medebewoner] elk een zelfstandige woonruimte bewoonden. Dit is volgens [appellante] niet nodig, nu [medebewoner] uit eigen waarneming heeft verklaard over het voorzieningenniveau van het bijgebouw en daarnaast op grond van Google Maps kan worden vastgesteld dat het bijgebouw in ieder geval over een eigen ingang beschikt. Dat de rechtbank de verklaring van [medebewoner] onvoldoende vindt, houdt volgens [appellante] in dat de rechtbank deze verklaring onbetrouwbaar acht. De suggestie van de rechtbank dat [verhuurder] voor aanvullend bewijs zou kunnen zorgen, kan [appellante] niet plaatsen, omdat volstrekt onduidelijk is welke toegevoegde waarde een verklaring van [verhuurder] op dit punt heeft. Op basis van de overgelegde bewijsstukken kan worden vastgesteld dat [appellante] en [medebewoner] woonruimten van [verhuurder] huurden. In samenhang bezien met de verklaringen van [medebewoner] en haar buren [buur A] en [buur B] volgt uit de bewijsstukken dat [medebewoner] het bijgebouw van [verhuurder] huurde en daar ook woonde, aldus [appellante].
Beoordeling
5. Het hoger beroep komt erop neer dat de rechtbank op basis van het bewijs dat [appellante] heeft ingebracht, tot de conclusie had moeten komen dat [verhuurder] in de relevante periode niet meer aan de [locatie 1] in [plaats] woonde, maar was verhuisd naar [locatie 4] in [plaats] en dat [medebewoner] ook een zelfstandige woning van [verhuurder] heeft gehuurd. Hierna zal de Afdeling dit onder geschilpunten I en II beoordelen.
Geschilpunt I: BRP-inschrijving van [medebewoner]
6. De Belastingdienst/Toeslagen mag er in beginsel van uitgaan dat op een BRP-adres één zelfstandige woning is. De personen die op dit adres zijn ingeschreven, met uitzondering van de onderhuurder en degenen die behoren tot de huishouding, mogen worden aangemerkt als medebewoners.
7. Als de aanvrager van huurtoeslag betwist dat er één zelfstandige woning is, moet hij bewijzen dat er op het BRP-adres meerdere zelfstandige woningen zijn. In dat geval moet uit bewijsstukken kunnen worden afgeleid dat de gehuurde woning beschikt over een eigen toegang en wezenlijke voorzieningen die niet met andere bewoners op hetzelfde adres worden gedeeld. Daarnaast moet de huurder aannemelijk maken dat degene die de Belastingdienst/Toeslagen als medebewoner heeft aangemerkt niet tot zijn huishouden behoort of heeft behoord (uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 in zaak nr. 201406764/1/A2; www.raadvanstate.nl.
8. Vaststaat dat [medebewoner] in 2011 op hetzelfde woonadres in de BRP is ingeschreven als [appellante]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het besluit van 23 september 2014 niet het standpunt ingenomen dat [appellante] een gezamenlijke huishouding voerde met [medebewoner], zodat uitsluitend wordt getoetst of [appellante] heeft bewezen dat zij een zelfstandige woning heeft gehuurd van [verhuurder].
9. Uit de foto's die [appellante] bij het nadere stuk heeft overgelegd, blijkt dat op het perceel aan de [locatie 1] in [plaats] twee afgescheiden woningen staan: een hoofdwoning en een bijgebouw. In de huurovereenkomst van 10 augustus 2011 is [appellante] met [verhuurder] overeengekomen dat zij met ingang van 1 september 2011 de hoofdwoning huurt, tegen een kale huurprijs van € 575,00. Verder blijkt uit de foto's dat zowel de hoofdwoning als het bijgebouw een naar binnen- en buiten afsluitbare deur heeft. De hoofdwoning bevat volgens de verklaring van [appellante] op de begane grond een woonkamer, keuken en badkamer. Op de eerste verdieping waren volgens [appellante] twee slaapvertrekken en een walk-in-closet. [medebewoner] huurde volgens [appellante] het bijgebouw van [verhuurder] en woonde daar vanaf augustus 2010 tot oktober 2012. Het bijgebouw bestond volgens de verklaring van [medebewoner] uit een woonkamer, een keuken, een badkamer en een slaapzolder. De buren [buur A] en [buur B] bevestigen beiden dat [appellante] in het hoofdgebouw en [medebewoner] in het bijgebouw woonde.
Naar aanleiding van de hiervoor onder het procesverloop vermelde brief van de Afdeling van 16 december 2015 heeft [appellante], in aanvulling op voormelde foto's en de verklaringen van [medebewoner] en de buren [buur A] en [buur B], bij brief van 23 december 2015 een huurovereenkomst overgelegd, gesloten tussen [medebewoner] en [verhuurder]. Voor de huur van het bijgebouw zijn [medebewoner] en [verhuurder] een kale huurprijs van € 525,00 overeengekomen.
Tussenconclusie
10. De foto's, de twee huurovereenkomsten en de met elkaar overeenkomende verklaringen van [appellante], [medebewoner] en [buur A] en [buur B] in aanmerking genomen, brengen de Afdeling tot de conclusie dat [appellante] heeft aangetoond dat aan de [locatie 1] twee zelfstandige woningen zijn, bestaande uit een hoofdgebouw en een bijgebouw. [appellante] huurde het hoofdgebouw en [medebewoner] het bijgebouw, beide zelfstandige woningen, van [verhuurder]. Gelet op de brief van 28 januari 2016 wordt dit ook niet langer betwist door de Belastingdienst/Toeslagen.
11. Uit het voorgaande volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 23 september 2014 [medebewoner] ten onrechte als medebewoner heeft aangemerkt. Dit onderdeel van het betoog van [appellante] slaagt.
Geschilpunt II: BRP-inschrijving van [verhuurder]
12. Bij de beantwoording van de vraag of er medebewoners zijn en hun vermogen wordt betrokken bij het onderzoek of een huurder recht heeft op huurtoeslag, is, volgens de definitie van medebewoner in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), de inschrijving in de BRP van personen op hetzelfde woonadres als de huurder leidend.
13. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken in het geval waarin de inschrijving in het BRP voor onjuist moet worden gehouden, zoals volgt uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir. Deze bepaling ziet, blijkens de toelichting erop (Stct. 27 december 2005, nr. 251, p. 31), op gevallen waarin de partner of medebewoner niet op hetzelfde woonadres als de huurder is ingeschreven maar daar feitelijk wel woont. De omgekeerde situatie is echter ook mogelijk, bijvoorbeeld in geval van ex-partners die zich niet laten uitschrijven uit de BRP. Ook hier geldt dat zodra de adreswijziging in de BRP is doorgevoerd, met terugwerkende kracht het feitelijke woonadres als inschrijvingsadres geldt. Het vermogen van de partner of medebewoner telt in die gevallen niet mee bij de vaststelling van de draagkracht van de huurder.
14. [ appellante] heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat zij in 2011 in een echtscheiding was verwikkeld en op zoek was naar andere woonruimte. [appellante] vernam dat de hoofdwoning van [verhuurder] - die [verhuurder] te koop had gezet - werd verhuurd. Na een bezichtiging van de woning heeft [appellante] met [verhuurder] afspraken gemaakt over de huur van de hoofdwoning. Deze afspraken zijn neergelegd in de huurovereenkomst van 10 augustus 2011. Inmiddels woonde [verhuurder], die ongeveer 72 jaar oud is, in een appartementencomplex in [plaats]. In de woonkamer van het appartement heeft [appellante] de huurovereenkomst getekend, aldus de toelichting van [appellante] op de zitting van de Afdeling.
15. Vaststaat dat [verhuurder] tot 1 november 2012 ingeschreven heeft gestaan op het adres [locatie 1] in [plaats]. Vanaf die laatste datum staat [verhuurder] ingeschreven op het adres [locatie 4] in [plaats]. Op het adres [locatie 1] zijn, zoals hiervoor is overwogen, twee zelfstandige woningen. Uit de verklaringen van [appellante] en [medebewoner] blijkt dat [appellante] de hoofdwoning vanaf september 2011 huurde en [medebewoner] het bijgebouw vanaf augustus 2010. [medebewoner] verklaart daarbij dat [verhuurder] al geruime tijd, voordat [appellante] de hoofdwoning betrok, niet meer in de hoofdwoning woonde, maar in het nieuw gebouwde appartementencomplex aan [locatie 4] in [plaats]. De buren [buur A] en [buur B] verklaren evenzeer dat [verhuurder] in de tijd dat [appellante] met haar kinderen in de hoofdwoning verbleef, reeds in [plaats] woonde. Verder is in de huurovereenkomst tussen [appellante] en [verhuurder] van 10 augustus 2011 vermeld dat deze overeenkomst in [plaats] is ondertekend, waarbij is gespecificeerd dat de ondergetekende [verhuurder] aan [locatie 4], […. ..] [plaats], woont.
Tussenconclusie
16. De in de huurovereenkomst van 10 augustus 2011 vermelde gegevens, beoordeeld in samenhang met de ondersteunende en met elkaar overeenkomende verklaringen van [appellante], [medebewoner] en de buren [buur A] en [buur B], rechtvaardigen de conclusie dat [verhuurder] op de datum dat de huurovereenkomst werd getekend, 10 augustus 2011, feitelijk niet meer aan de [locatie 1] in [plaats], maar aan [locatie 4] in [plaats] woonde. Hierbij betrekt de Afdeling dat de huurovereenkomst van 10 augustus 2011 een objectief stuk is en het gegeven dat [verhuurder] aan het adres [locatie 4] in [plaats] woonde bevat. Voor de stelling dat [verhuurder] in de relevante periode niet aan de [locatie 1] in [plaats] woonde, behoefde [appellante] niet meer bewijs te leveren. Bij gebrek aan medewerking van [verhuurder] zou het te ver voeren om van [appellante] te verlangen bankafschriften en bijvoorbeeld pensioenstroken van [verhuurder] in te brengen met het adres [locatie 4] in [plaats] daarop. De bewijsmiddelen die [appellante] heeft ingebracht, zijn toereikend om voormelde conclusie te trekken. De BRP-inschrijving van [verhuurder] in de periode september 2011 tot 1 november 2012 op het adres [locatie 1] in [plaats] moet dan ook voor onjuist worden gehouden. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen geen overtuigende argumenten aangedragen die grond bieden voor het oordeel dat deze onjuiste BRP-inschrijving van [verhuurder] voor rekening van [appellante] moet komen.
17. Voor zover de Belastingdienst/Toeslagen in zijn brief van 28 januari 2016, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2014 in zaak nr. 201310481/1/A2 (www.raadvanstate.nl), erop heeft gewezen dat reeds vanwege het feit dat [verhuurder] invloed kon uitoefenen op de huurprijs, [appellante] geen recht op huurtoeslag heeft, overweegt de Afdeling het volgende.
In die uitspraak ging het om de situatie dat de verhuurder behoorde tot het huishouden van de huurder, zodat aannemelijk was dat de huurder invloed kon uitoefenen op de hoogte van de huurprijs (zie onder 5.2 van die uitspraak). De Belastingdienst/Toeslagen heeft echter niet gesteld dat [appellante] één huishouden voerde met [verhuurder], zodat het geval van [appellante] reeds hierom niet op een lijn is te stellen met de situatie die in de uitspraak van 18 juni 2014 aan de orde was.
18. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 23 september 2014 [verhuurder] ten onrechte als medebewoner aangemerkt. Ook dit onderdeel van het betoog van [appellante] slaagt.
Eindconclusie
19. [ appellante] is terecht opgekomen tegen de oordelen van de rechtbank over de zelfstandigheid van de woning van [medebewoner] en de BRP-inschrijving van [verhuurder] op het woonadres [locatie 1] in [plaats]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [verhuurder] en [medebewoner] ten onrechte als medebewoners van [appellante] aangemerkt. Hun inkomen mocht de Belastingdienst/Toeslagen dan ook niet meenemen bij de vaststelling van het toetsingsinkomen van [appellante].
20. De Afdeling zal in de beslissing bepalen dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van 23 september 2014 van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Verder zal de Afdeling bepalen dat het besluit van 14 februari 2014 moet worden herroepen en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar van 23 september 2014. Ten slotte zal de Afdeling de huurtoeslag definitief vaststellen op € 1.177,00. Dit betekent dat [appellante] het bedrag van € 1.177,00, dat zij als voorschot heeft gekregen, niet hoeft terug te betalen.
21. De Belastingdienst/Toeslagen moet de proceskosten van het beroep en het hoger beroep alsmede het griffierecht dat [appellante] bij de rechtbank en bij de Afdeling heeft betaald, vergoeden. Hieronder in de beslissing wordt dit gespecificeerd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 maart 2015 in zaak nr. 14/3722;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 23 september 2014, kenmerk 1737.03.070;
V. herroept het besluit van 14 februari 2014, kenmerk 1737.03.070.T.11.6.4002;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. stelt de huurtoeslag van [appellante] over het berekeningsjaar 2011 definitief vast op € 1.177,00;
VIII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.232,00 (zegge: tweeduizend tweehonderdtweeëndertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Heer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016
636.