201505584/1/A2.
Datum uitspraak: 2 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 juni 2015 in zaak nr. 15/407 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2014 heeft het college de aan [appellant] voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer verleende subsidie ingetrokken en de betaalde subsidie tot een bedrag van € 74.715,49 teruggevorderd.
Bij besluit van 19 december 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Postma, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Daniels, werkzaam bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland van het ministerie van Economische Zaken (RVO), zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft van het college subsidie ontvangen voor agrarisch natuurbeheer, ten behoeve van het pakket "Botanisch weiland". Deze subsidie is aan [appellant] bij besluit van 19 oktober 2010 verleend voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2015.
De subsidie is verstrekt uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling, één van de structuurfondsen van de Europese Unie.
In de toepasselijke subsidieregeling, de Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer 2010-2 (hierna: de SNL), is bepaald dat de landbouwer de grond waarvoor de subsidie wordt aangevraagd, gedurende het gehele tijdvak van de subsidie dient te beheren op grond van een zakelijk of persoonlijk recht.
De percelen die horen bij de beheereenheden waarvoor het college [appellant] de subsidie heeft verleend (hierna: de percelen), zijn hem in gebruik gegeven door [bedrijf]. Hiertoe hadden [appellant] en [bedrijf] een overeenkomst - "grondgebruikersverklaring" genoemd - gesloten. Deze grondgebruikersovereenkomst ging in op 31 december 2008 en eindigde op 1 januari 2013.
Naast grondgebruiker was [appellant] ook in dienst van [bedrijf].
1.1. Naar aanleiding van het door [appellant] gedane verzoek om uitbetaling van de subsidie voor het beheerjaar 2013 heeft het college bij brief van 23 oktober 2013 [appellant] verzocht om documenten waaruit blijkt dat hij nog steeds beschikt over een gebruiksrecht van de percelen. In reactie hierop heeft [appellant] bij brief van 19 november 2013 het college bericht dat de overeenkomst met betrekking tot het gebruik van de percelen per 1 januari 2013 is geëindigd. [appellant] stelt dat hij ervan uitging dat de grondgebruikersovereenkomst met [bedrijf] zou worden verlengd, maar dat dit niet is gebeurd.
Bij het besluit van 26 mei 2014, gehandhaafd bij het besluit van 19 december 2014, heeft het college het verzoek om uitbetaling van de subsidie afgewezen, omdat [appellant] op de peildatum van 15 mei 2013 geen gebruiksrecht had van de percelen die horen bij de beheereenheden waarvoor de subsidie was verleend. Nu [appellant] het gebruiksrecht en het beheer van de percelen gedurende het resterende gedeelte van het tijdvak van de subsidie niet aan een derde heeft overgedragen, moet de subsidieverlening worden ingetrokken. Het beroep van [appellant] op overmacht wegens arbeidsongeschiktheid heeft het college niet gehonoreerd.
De rechtbank heeft het standpunt van het college gevolgd.
2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van verordening (EG) Nr. 1974/2006 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB 2006 L 368; hierna: Verordening 1974/2006) kan, wanneer het bedrijf van de begunstigde geheel of gedeeltelijk aan een andere persoon wordt overgedragen gedurende de looptijd van een verbintenis die is aangegaan als voorwaarde voor de toekenning van steun, die andere persoon de verbintenis voor de resterende looptijd overnemen. Wordt de verbintenis niet overgenomen, dan moet de begunstigde de ontvangen steun terugbetalen.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, kunnen de lidstaten met name de volgende categorieën van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden erkennen in welk geval zij niet de gedeeltelijke of volledige terugbetaling van de door de begunstigde ontvangen steun verlangen:
[…]
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de begunstigde;
[…].
2.1. Ingevolge artikel 4.1.1.2 van de SNL wordt een subsidie agrarisch natuurbeheer verstrekt voor een periode van zes aaneengesloten beheerjaren.
Ingevolge artikel 4.1.1.3, eerste lid, kan een subsidie agrarisch natuurbeheer worden verstrekt aan een landbouwer die de landbouwgrond waarvoor subsidie wordt aangevraagd bij aanvang van de subsidie beheert krachtens een zakelijk recht of een persoonlijk recht, en voorts gedurende de zes aaneengesloten beheerjaren waarvoor de subsidie wordt verleend ten minste op de peildatum van ieder beheerjaar die landbouwgrond beheert krachtens een zakelijk of persoonlijk recht.
Ingevolge artikel 7.1, tweede lid, kan een ontvanger van een subsidie agrarisch natuurbeheer, als sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1974/2006, een aanvraag indienen tot wijziging of intrekking van de betreffende beschikking tot subsidieverlening vanaf het moment dat de overmacht zich voordoet of de uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij na beëindiging van de grondgebruikersovereenkomst met [bedrijf] nog steeds een persoonlijk dan wel zakelijk recht met betrekking tot de percelen had. [appellant] voert aan dat hij een recht heeft dat voortvloeit uit het recht dat hij had op grond van de grondgebruikersovereenkomst. Hij brengt naar voren dat achtereenvolgens zijn vader en hij de percelen sinds 1975 in gebruik hadden. Hij stelt dat hem in 2010 mondeling is toegezegd dat het grondgebruik na afloop van de overeenkomst kon worden voortgezet.
3.1. [appellant] is ingevolge artikel 4.1.1.3, eerste lid, van de SNL gehouden om de landbouwgrond waarvoor de subsidie is verleend gedurende zes aaneengesloten beheerjaren krachtens een zakelijk of persoonlijk recht te beheren. Onder verwijzing naar de uitspraak van 23 april 2014 in zaak nr. 201305608/1/A2 overweegt de Afdeling dat, gelet op het belang van continuïteit in het natuurbeheer, de termijn van zes jaar een zodanig wezenlijk onderdeel van de door de subsidieontvanger te leveren prestatie is, dat die prestatie moet worden geacht niet te zijn geleverd, indien het natuurbeheer niet gedurende de volledige termijn van de subsidie heeft plaatsgehad.
3.2. In het door het college overgelegde Rapport fysieke controles van 3 september 2013, dat op is opgesteld door inspecteurs van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit, is vermeld dat [bedrijf] heeft verklaard dat met ingang van 1 januari 2013 de percelen niet langer aan [appellant], maar aan een ander zijn verhuurd. Zijn stelling over een mondelinge toezegging heeft [appellant] niet met bewijsstukken gestaafd. Derhalve is het college er terecht van uitgegaan dat niet aannemelijk is dat [appellant] met ingang van 2013 nog een persoonlijk dan wel zakelijk recht met betrekking tot de percelen heeft. [appellant] heeft als gevolg daarvan niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 4.1.1.3, eerste lid, van de SNL. Nu [appellant] het beheer en het gebruiksrecht gedurende de resterende periode van de termijn van zes jaar niet aan een derde heeft overgedragen, was het college om die reden bevoegd de subsidieverlening in te trekken. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dit ingevolge artikel 44, eerste lid, van Verordening 1974/2006 ertoe leidt dat de reeds betaalde subsidie moet worden teruggevorderd.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn beroep op overmacht ten onrechte niet heeft gehonoreerd. Daartoe voert hij aan dat hij arbeidsongeschikt is geraakt voor zijn werk bij [bedrijf]. Onder verwijzing naar artikel 47 van Verordening 1974/2006 stelt [appellant] zich op het standpunt dat het college in zijn geval wegens arbeidsongeschiktheid moet afzien van terugvordering van de subsidie.
4.1. [appellant] heeft verklaard dat hij in ieder geval tot en met april 2013, toen hij een betaalverzoek bij de RVO voor dat jaar heeft ingediend, in staat was het beheer over de percelen te voeren. In de zomer van 2013 verslechterde zijn toestand en sinds november van dat jaar ziet hij definitief geen mogelijkheid meer de percelen te beheren, zo stelt [appellant].
4.2. Hetgeen [appellant] aanvoert over zijn arbeidsongeschiktheid in de loop van 2013 laat onverlet dat hij sinds 1 januari 2013 en op de peildatum van 15 mei 2013 niet voldeed aan de voorwaarde dat het beheer over de percelen krachtens een persoonlijk of zakelijk recht moet worden gevoerd gedurende de zes aaneengesloten beheerjaren waarvoor de subsidie is verleend. Dat het natuurbeheer niet de volledige termijn van zes jaar heeft plaatsgehad, is in het geval van [appellant] niet het gevolg van arbeidsongeschiktheid, maar van de omstandigheid dat hij slechts voor drie jaar van de termijn van zes jaar een gebruiksrecht van de percelen had. Onder deze omstandigheden wordt niet toegekomen aan de mogelijkheid van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 1974/2006. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep dat [appellant] doet op overmacht door arbeidsongeschiktheid niet slaagt.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt tot slot tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 19 december 2014 is genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De belangenafweging die het college dient te maken, wordt ingevolge artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen, volgt uit artikel 44, eerste lid, van Verordening 1974/2006 dwingend dat de landbouwer de reeds betaalde subsidie moet terugbetalen als, zoals in dit geval, het beheer niet gedurende het gehele subsidietijdvak heeft plaatsgehad. Deze regelgeving laat het college niet de ruimte om de financiële omstandigheden van [appellant] in aanmerking te nemen. Het evenredigheidsbeginsel is derhalve niet geschonden.
6. De conclusie is dat het college de verleende subsidie terecht heeft ingetrokken en dat het geen toepassing hoefde te geven aan artikel 7.1 van de SNL, waarin artikel 47 van Verordening 1974/2006 is uitgewerkt. Dit betekent dat [appellant] de ontvangen subsidie moet terugbetalen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Koster
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016
710.