201504191/1/A4.
Datum uitspraak: 2 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college zijn beslissing om op 18 maart 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 23 april 2015 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door H. Rosema, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 18 maart 2015 naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Neptunusstraat te Den Haag, ter hoogte van nummer 3, is aangetroffen. Omdat op de doos een adressticker is aangetroffen met daarop de naam- en adresgegevens van [appellant] stelt het college zich op het standpunt dat de doos van hem afkomstig is en dat hij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden en dat de kosten van de spoedeisende bestuursdwang gedeeltelijk op hem als overtreder kunnen worden verhaald. Het college heeft zich in dat verband gebaseerd op een rapportage van een toezichthouder waarin de op 18 maart 2015 gedane constateringen zijn weergegeven en de foto’s die deel uitmaken van deze rapportage (hierna: de rapportage).
2. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Hij stelt dat hij geen doos naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst. Hij voert hiertoe aan dat hij, omdat de inzamelvoorziening bijna vol was, een doos in stukken heeft gesneden en die vervolgens in de inzamelvoorziening heeft gedeponeerd. Hij wijst in dit verband op foto’s die deel uitmaken van de rapportage en waarop het tijdstip 15.34 uur is vermeld. Hij stelt dat daarop is te zien dat er niet een complete doos is aangetroffen met daarop zijn naam- en adresgegevens. Volgens hem moet een ander de stukken van de doos, die hij in de inzamelvoorziening heeft gedeponeerd, daaruit hebben gehaald. Hij stelt dat dit door een derde of door een toezichthouder kan zijn gedaan. Voorts voert hij aan dat op een foto, waarop het tijdstip 12.40 uur is vermeld, die ook deel uitmaakt van de rapportage, twee draagtassen en een plat gevouwen complete doos zijn te zien. Volgens [appellant] heeft hij die doos niet achtergelaten op de desbetreffende locatie. Hij voert aan dat de foto’s waarop het college zich heeft gebaseerd tegenstrijdig zijn, wat betreft hetgeen is aangetroffen op de desbetreffende locatie en dat het college daarom onvoldoende heeft aangetoond dat hij de doos naast de inzamelvoorziening heeft achtergelaten.
2.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet geheel of gedeeltelijk te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
2.2. Niet in geschil is dat op 18 maart 2015 naast de inzamelvoorziening een doos is aangetroffen en dat deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling is aangeboden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het aannemelijk dat dit de doos betreft die op voormelde foto is te zien waarop het tijdstip 12.40 uur is vermeld en dat op die doos een sticker is aangetroffen met daarop de naam- en adresgegevens van [appellant] en dat deze doos herleidbaar is tot hem. Daarbij is in aanmerking genomen dat op voormelde foto’s, waarop het tijdstip 15.34 uur is vermeld, een stuk karton is te zien met daarop een adressticker waarop de naam- en adresgegevens staan vermeld van [appellant]. Het college heeft toegelicht dat wanneer huisvuil wordt aangetroffen het gebruikelijk is dat eerst de situatie ter plaatse wordt gefotografeerd en vervolgens het huisvuil wordt meegenomen naar een andere locatie waar het verder wordt onderzocht. Verder heeft het toegelicht dat verkeerd ter inzameling aangeboden dozen na verwijdering door de gemeentelijke toezichthouder in stukken worden gescheurd alvorens een foto van de daarop aangetroffen adresdrager wordt genomen. De Afdeling ziet geen aanleiding om eraan te twijfelen dat dit ook in dit geval is gebeurd met de doos die ter plaatse is aangetroffen en acht de door het college gegeven toelichting aannemelijk dat het verscheuren ervan en het nemen van een foto van het stuk karton met de sticker met naam- en adresgegevens op een andere locatie heeft plaatsgevonden. Dit verklaart naar het oordeel van de Afdeling ook waarom op een aanmerkelijk later tijdstip dan 12.40 uur foto’s zijn gemaakt van dat stuk karton.
2.3. Dat de doos herleidbaar kan worden geacht tot [appellant] betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is die de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden.
2.4. Met de enkele stelling dat hij de doos die hij ter inzameling heeft aangeboden in stukken in de afvalcontainer heeft gedeponeerd en het opperen van de mogelijkheid dat een ander deze dan wel een gedeelte daarvan uit de afvalcontainer heeft gehaald en daarnaast heeft geplaatst, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij niet degene is geweest die de doos op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden (vergelijk de uitspraak van 24 juni 2015 in zaak nr. 201408384/1/A4).
2.5. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.
w.g. Sorgdrager
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016
402.