ECLI:NL:RVS:2016:521

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
201505708/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek op basis van serieuze verdenkingen van misdrijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die verzocht om het Nederlanderschap, maar wiens verzoek door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is afgewezen. De staatssecretaris baseerde deze afwijzing op serieuze verdenkingen dat de appellant een misdrijf heeft gepleegd, wat volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) kan leiden tot een afwijzing van een naturalisatieverzoek. De appellant betoogde dat er enkel een verdenking was en dat hij nog niet was gedagvaard, waardoor de afwijzing onterecht zou zijn.

De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de staatssecretaris had het bezwaar van de appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 26 januari 2016, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.L. van Riel, en de staatssecretaris door mr. T. Nauta.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden had aangenomen dat er ernstige vermoedens bestonden dat de appellant een gevaar voor de openbare orde opleverde. De Afdeling bevestigde dat de serieuze verdenkingen, waaronder een openstaande strafzaak, relevant waren voor de beoordeling van het verzoek om naturalisatie. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201505708/1/V6.
Datum uitspraak: 2 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 juni 2015 in zaak nr. 14/3769 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat serieuze verdenkingen bestaan dat hij een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen en derhalve ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar voor de openbare orde oplevert. Hiertoe voert hij aan dat tegen hem wel een proces-verbaal is opgemaakt, maar dat hij nog niet is gedagvaard en derhalve nog niet vaststaat dat hij dat misdrijf heeft gepleegd. Nu er enkel een verdenking is kan dit niet tot afwijzing van zijn naturalisatieverzoek leiden, aldus [appellant]. Hierbij baseert hij zich mede op de wetsgeschiedenis van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN).
1.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de RWN wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien op het moment van indiening van het verzoek of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake indien tegen de verzoeker een strafzaak wegens misdrijf openstaat. Aanleiding voor het aannemen van een serieuze verdenking kan bijvoorbeeld zijn een tegen de verzoeker wegens misdrijf opgemaakt proces-verbaal, hetgeen onder meer kan blijken uit de vermelding op het uittreksel van de Justitiële documentatiedienst (hierna: de JDD) van een openstaande strafzaak ter zake van misdrijf. De verzoeker mag weliswaar niet voor schuldig worden gehouden zolang dat niet is komen vast te staan, maar dat brengt niet met zich mee dat een serieuze verdenking ter zake van een misdrijf irrelevant is.
1.2. Vaststaat dat ten tijde van het besluit van 31 juli 2014 tegen [appellant] een strafzaak openstond. Uit een uittreksel uit de JDD van 31 juli 2014 blijkt dat [appellant] werd verdacht van het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat uit telefonisch contact tussen de staatssecretaris en het arrondissementsparket Noord-Holland op 31 juli 2014 volgt dat [appellant] en zijn gemachtigde niet zijn verschenen op een zitting bij het Openbaar Ministerie in het kader van het mogelijk opleggen van een taakstraf en dat het Openbaar Ministerie heeft besloten hem ter zake van dit misdrijf te dagvaarden voor de strafrechter. Reeds gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 31 juli 2014 op goede gronden heeft aangenomen dat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar voor de openbare orde oplevert.
1.3. Voor zover [appellant], door te verwijzen naar de wetgeschiedenis, beoogt te betogen dat de minister artikel 9 van de RWN heeft toegepast in strijd met de geschiedenis van totstandkoming ervan, faalt dit betoog. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201401053/1/V6) mag het beleid, neergelegd in de Handleiding en hiervoor onder 1.1 weergegeven, dienen als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. Gelet op het onder 1.1 weergegeven toetsingskader en de onder 1.2 weergegeven feiten, leidt toepassing van het beleid tot afwijzing van het verzoek. Dat ten tijde van het besluit van 31 juli 2014 nog geen inhoudelijk oordeel over de verdenking bestond en op dat moment ter zake van dit misdrijf geen sanctie was opgelegd, laat onverlet dat een serieuze verdenking bestond dat [appellant] een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kon volgen. Dat [appellant] op dat moment niet was gedagvaard, kan niet bij de beoordeling worden betrokken, reeds nu deze omstandigheid geen vereiste is om te voldoen aan het criterium van serieuze verdenking als bedoeld in de Handleiding. Voor zover [appellant] stelt dat de politierechter hem bij mondeling vonnis van 28 november 2014 gedeeltelijk heeft vrijgesproken en de dagvaarding gedeeltelijk nietig heeft verklaard, staat het hem vrij een nieuw verzoek om verlening van het Nederlanderschap in te dienen. Indien het vonnis luidt zoals is gesteld, zal bij de beoordeling van een nieuw verzoek, zoals de staatssecretaris ter zitting heeft bevestigd, deze strafrechtelijke verdenking hem niet worden tegengeworpen.
Het betoog faalt.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016
164.