ECLI:NL:RVS:2016:51

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
201503472/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een last onder dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad ongegrond werd verklaard. Het college had op 12 november 2013 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellante] om een overtreding van het bestemmingsplan en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht te beëindigen. De last hield in dat [appellante] het pand op het perceel te Zaandam diende terug te brengen naar de situatie conform de laatst verleende vergunning, wat inhield dat het pand dat uit twee woningen bestond, weer naar één woning moest worden teruggebracht. Het college besloot op 19 februari 2014 tot invordering van de dwangsom van € 10.000,00, omdat [appellante] niet aan de last had voldaan. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om tot invordering over te gaan, maar [appellante] betwistte dit en stelde dat de verslagen van de inspecteur onjuist waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verslagen, ondanks enkele gebreken, voldoende bewijs boden dat [appellante] niet aan de last had voldaan. De rechtbank had terecht overwogen dat de situatie op 4 februari 2014 bepalend was en dat de huur van de tweede verdieping nog niet was beëindigd. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

201503472/1/A1.
Datum uitspraak: 13 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 maart 2015 in zaak nr. 14/4613 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2013 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 gelast om de overtreding van het bestemmingsplan en artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op het perceel [locatie] te Zaandam (hierna: het perceel) te beëindigen.
Bij besluit van 19 februari 2014 heeft het college besloten tot invordering van een dwangsom van € 10.000,00.
Bij besluit van 26 september 2014 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 12 november 2013 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellante] tegen het besluit van 19 februari 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.E. Stam, advocaat te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door D. Elsinga en mr. Y.A. van Baak, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 12 november 2013 heeft het college [appellante] een last onder dwangsom opgelegd. Het op het perceel aanwezige pand werd destijds verhuurd aan verschillende personen. Volgens het college handelde [appellante] in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Poelenburg", omdat het op het perceel aanwezige pand was gesplitst in twee woningen terwijl ingevolge artikel 17.2.1 van de planvoorschriften het aantal woningen per bouwvlak niet mag worden uitgebreid. Om aan de last te voldoen, diende [appellante] binnen twaalf weken na dagtekening van voormeld besluit het pand terug te brengen naar de situatie conform de laatst verleende vergunning, hetgeen betekent dat zij het pand dat uit twee woningen bestaat diende terug te brengen naar één woning.
2. Bij besluit van 19 februari 2014 heeft het college besloten tot invordering van een dwangsom van €10.000,00. In hoger beroep is nog slechts in geschil of het college terecht daartoe is overgegaan.
Het college heeft aan het besluit tot invordering het verslag van een inspecteur gebruikstoezicht van de gemeente van 7 februari 2014 ten grondslag gelegd. Volgens dat verslag heeft de inspecteur op 6 februari 2014 een controle in het pand uitgevoerd. Hij heeft daarbij geconstateerd dat op de begane grond twee kamers en op de eerste verdieping drie kamers zijn ingericht voor kamerverhuur. Voorts heeft hij geconstateerd dat de woning op de tweede verdieping nog aanwezig was. Ter zitting van de rechtbank heeft het college toegelicht dat hiermee wordt bedoeld dat er ten opzichte van de controle op 29 januari 2014 niets aan de woning op de tweede verdieping is gewijzigd. Tijdens die controle heeft de inspecteur volgens het verslag van 30 januari 2014 geconstateerd dat op de tweede verdieping een badkamer, toilet, keuken, slaapkamer en woonkamer aanwezig zijn.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om tot invordering over te gaan omdat zij niet aan de last zou hebben voldaan. Daartoe voert zij aan dat het college de verslagen van de inspecteur gebruikstoezicht van de gemeente van 30 januari 2014, 7 februari 2014 en 24 juli 2014 niet aan zijn invorderingsbesluit ten grondslag heeft kunnen leggen, omdat de verslagen onjuistheden bevatten. In die verslagen wordt volgens [appellante] ten onrechte vermeld dat op de tweede verdieping een keuken, toilet, slaapkamer en woonkamer aanwezig zijn. Over de mogelijkheid om te koken op de tweede verdieping merkt zij op dat voor het einde van de begunstigingstermijn de gastoevoer naar de gaskookplaat is afgesloten. Verder merkt [appellante] in dit verband op dat voor het einde van de begunstigingstermijn de watertoevoer naar de wasmachine op de tweede verdieping is afgesloten en dat de deur naar deze verdieping niet meer op slot was. Ter zitting heeft zij tevens gesteld dat de verslagen niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Voorts voert [appellante] aan dat zij de huur van de tweede verdieping reeds in december 2013 heeft opgezegd.
3.1. In de uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201204385/1/A4 heeft de Afdeling overwogen dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen en tevens onder welke omstandigheden daarvan sprake is. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201401146/1/A4 volgt dat het niet volledig voldoen aan alle in de uitspraak van 13 november 2013 genoemde vereisten, niet in alle gevallen betekent dat een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden ontbreekt.
3.2. De aan het invorderingsbesluit ten grondslag liggende verslagen van 7 februari 2014 en 30 januari 2014 voldoen niet aan de daaraan te stellen eisen, onder meer omdat de verslagen niet zijn ondertekend. Voorts bevinden zich in het dossier twee verschillende versies van de verslagen. Aan de in de verslagen geconstateerde gebreken kan echter voorbij worden gegaan, indien op grond van ander bewijsmateriaal kan worden vastgesteld dat niet aan de last is voldaan. Om aan de last te voldoen, diende [appellante], gelet op het besluit van 12 november 2013, voor het einde van de begunstigingstermijn conform de laatst verleende vergunning het pand terug te brengen naar één woning. In dit geval kan, gelet op de verklaring ter zitting van de inspecteur gebruikstoezicht die op 29 januari 2014 en 6 februari 2014 de controles heeft uitgevoerd, worden vastgesteld dat ten tijde van de controle op 6 februari 2014 niet aan de last was voldaan. Ter zitting heeft de inspecteur gebruikstoezicht namens het college toegelicht dat de verschillende versies van de verslagen het gevolg zijn van zijn werkwijze. De verslagen worden door hem voor eigen gebruik opgesteld. Indien de verslagen, zoals in deze zaak, aan een besluit ten grondslag worden gelegd, worden zij nader uitgewerkt. De inspecteur gebruikstoezicht heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij de verslagen heeft opgesteld, hetgeen door [appellante] niet is betwist. Over de controle op 6 februari 2014 heeft de inspecteur gebruikstoezicht verklaard dat de keuken en badkamer op de tweede verdieping nog aanwezig waren en dat de keuken, gelet op de vaat, als zodanig in gebruik was. Verder heeft hij verklaard dat de deur naar de tweede verdieping afsluitbaar was, nu deze op slot zat. [appellante] betwist niet dat de desbetreffende inspecteur gebruikstoezicht op 29 januari 2014 en 6 februari 2014 controles heeft uitgevoerd. Gelet op hetgeen de inspecteur gebruikstoezicht ter zitting heeft verklaard, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat op 6 februari 2014 een woning op de tweede verdieping aanwezig was, nu deze verdieping een eigen toegang, badkamer, keuken en slaapkamer had die niet met de bewoners van de overige verdiepingen hoefden te worden gedeeld. Derhalve heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] niet voor het einde van de begunstigingstermijn, te weten 4 februari 2014, aan de last heeft voldaan.
In de gestelde omstandigheid dat de watertoevoer naar de wasmachine en de gastoevoer naar de gaskookplaat waren afgesloten, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. De voorzieningen om te koken op de tweede verdieping waren ten tijde van de controle op 6 februari 2014 nog aanwezig en de door [appellante] getroffen maatregelen konden eenvoudig ongedaan worden gemaakt. Haar eerst ter zitting gegeven verklaring dat ten tijde van de controle op 6 februari 2014 de gaskookplaat was verwijderd en het slot op de deur naar de tweede verdieping niet meer kon worden gebruikt, kan haar niet baten, omdat zij dit eerder had kunnen en moeten aanvoeren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zij in bezwaar, beroep en het door haar ingediende hoger beroepschrift slechts heeft gesteld dat zij de gastoevoer naar de gaskookplaat heeft afgesloten en dat de deur niet meer op slot werd gedaan. In de gestelde omstandigheid dat de badkamer op de tweede verdieping ten tijde van de controle op 6 februari 2014 werd gedeeld, behoefde de rechtbank evenmin aanleiding te zien voor een ander oordeel, reeds omdat het volgens [appellante] een tijdelijke situatie betrof. Dat de huur van de tweede verdieping reeds in december 2013 was opgezegd, is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onvoldoende om aan te kunnen nemen dat voor het einde van de begunstigingstermijn aan de last was voldaan. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over het verslag van 24 juli 2014 kan haar niet baten, nu dat verslag niet aan het hier aan de orde zijnde invorderingsbesluit ten grondslag is gelegd.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van invordering had behoren af te zien. Daartoe voert zij aan dat zij reeds in december 2013 de huur van de tweede verdieping heeft opgezegd, maar dat, gelet op de opzegtermijn van twee maanden, het contract pas op 18 februari 2014 eindigde. Voorts voert zij aan dat de aan de last verbonden dwangsom te hoog is. Zij voert verder aan dat zij door de inspecteur gebruikstoezicht tijdens de controle op 29 januari 2014 verkeerd is voorgelicht over het einde van de begunstigingstermijn.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 september 2015 in zaak nr. 201408177/1/A1, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt biedt de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003-04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.2. Hetgeen [appellante] over het opzeggen van de huur heeft aangevoerd, kan niet als een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld worden aangemerkt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de situatie op 4 februari 2014 bepalend is. Op dat moment was de huurovereenkomst nog niet geëindigd. Voor zover [appellante] heeft beoogd te betogen dat zij met het opzeggen van de huur in december 2013 gedeeltelijk aan de last heeft voldaan, wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014 in zaak nr. 201301106/1 overwogen dat het gedeeltelijk voldoen aan de last in beginsel geen bijzondere omstandigheid is als gevolg waarvan het college van invordering had behoren af te zien.
Dat de aan de last verbonden dwangsom, als gesteld, te hoog is, is evenmin een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de hoogte van de dwangsom de rechtmatigheid van het besluit, waarbij de last is opgelegd, raakt en in een procedure tegen dat besluit aan de orde had kunnen komen. Voor zover [appellante] heeft beoogd te betogen dat zij de dwangsom niet kan betalen, wordt overwogen dat zij dit niet met stukken heeft onderbouwd.
Niet in geschil is dat de inspecteur gebruikstoezicht [appellante] tijdens de controle op 29 januari 2014 heeft medegedeeld dat de begunstigingstermijn reeds was verstreken. Deze onjuiste mededeling is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering had behoren af te zien. [appellante] had, gelet op het besluit van 12 november 2013, kunnen weten dat dit een onjuiste mededeling was en, gelet op haar brief aan het college van 29 januari 2014 waarin ze heeft vermeld dat de begunstigingstermijn nog niet was verstreken, wist zij dit ook.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Hagen w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016
531-712.