ECLI:NL:RVS:2016:507

Raad van State

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
201600032/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 8 december 2015 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 16 februari 2015 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat deze afwijzing onterecht was en dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling zijn asielrelaas had onderbouwd met krantenartikelen. De staatssecretaris stelde dat de inhoud van deze artikelen niet overeenkwam met de verklaringen van de vreemdeling en dat er geen bewijs was dat de artikelen daadwerkelijk op de vreemdeling betrekking hadden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd.

De Raad van State oordeelde dat het aan de vreemdeling was om zijn asielrelaas aannemelijk te maken en dat de staatssecretaris niet hoefde te onderbouwen dat er bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico bestond op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling niet had aangetoond dat de krantenartikelen op hem betrekking hadden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201600032/1/V2.
Datum uitspraak: 17 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 december 2015 in zaak nr. 15/3096 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris betoogt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inhoud van de door de vreemdeling overgelegde krantenartikelen overeenkomt met het door hem naar voren gebrachte asielrelaas en dat het aan de staatssecretaris is te motiveren dat de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dusdoende heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat hij zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling met die krantenartikelen zijn asielrelaas niet aannemelijk heeft gemaakt.
1.1. De Afdeling Falsificaten van de Koninklijke Marechaussee heeft de krantenartikelen op echtheid onderzocht. In een verklaring van onderzoek van 26 januari 2015 staat dat geen sporen van montage zijn aangetroffen en de krantenartikelen echt zijn, maar dat over de inhoudelijke juistheid ervan geen uitspraak kan worden gedaan.
1.2. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de in de krantenartikelen genoemde namen overeenkomen met die van de vreemdeling, maar dat, gelet op het resultaat van het echtheidsonderzoek, niet vaststaat dat de artikelen daadwerkelijk op hem betrekking hebben. Daarbij komt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de krantenartikelen zijn geschreven op initiatief van Hewas Daily, de krant waarin deze zijn gepubliceerd, en daarom uit objectieve bron afkomstig zijn.
Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de inhoud van de krantenartikelen niet overeenkomt met de verklaringen van de vreemdeling. In de artikelen staat dat de aanleiding voor de problemen tussen de familie van de vreemdeling en die van het meisje erin is gelegen dat de vreemdeling en het meisje seksueel contact hebben gehad, terwijl de vreemdeling daarvan op geen enkele wijze gewag heeft gemaakt. De vreemdeling heeft immers verklaard dat zij elkaar voor en na de Engelse les kort spraken en dat de weigering van het meisje uitgehuwelijkt te worden en het verzoek van de vreemdeling met het meisje te trouwen de aanleiding vormden voor de problemen tussen beide families, aldus de staatssecretaris.
1.3. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inhoud van krantenartikelen overeenkomt met het asielrelaas, zoals de vreemdeling dat naar voren heeft gebracht. Voor haar oordeel heeft de rechtbank van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij door de familie van het meisje ervan werd beschuldigd seksueel contact met haar te hebben gehad, maar dat dit niet juist is, en dat hij hiermee een afdoende verklaring heeft gegeven voor de omstandigheid dat hij er niet eerder melding van heeft gemaakt dat het seksuele contact de aanleiding vormde voor de problemen. Dusdoende gaat de rechtbank eraan voorbij dat de vreemdeling deze verklaring heeft afgelegd, eerst nadat hij ermee werd geconfronteerd dat hij bij het naar voren brengen van zijn asielrelaas een andere aanleiding voor de problemen heeft genoemd dan de aanleiding die in de krantenartikelen staat. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, is niet aannemelijk dat de vreemdeling op het moment dat hij uit Afghanistan vluchtte - toen hij de inhoud van de krantenartikelen nog niet kende - niet wist waar de familie van het meisje hem van beschuldigde.
Voorts is, gelet op de uitkomst van het echtheidsonderzoek, niet komen vast te staan dat de krantenartikelen daadwerkelijk op de vreemdeling betrekking hebben, wat de herkomst van de informatie is en wie de schrijver van de krantenartikelen is. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, ligt het niet op de weg van de staatssecretaris te onderbouwen dat de vreemdeling invloed heeft gehad op de inhoud van de krantenartikelen, of dat bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het is aan de vreemdeling zijn asielrelaas aannemelijk te maken. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij zich met de hiervoor onder 1.2 weergegeven motivering op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling daarin niet is geslaagd.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
3. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze beroepsgronden niet toegekomen. Over die beroepsgronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 december 2015 in zaak nr. 15/3096;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016
549.