201508480/1/A1 en 201508480/2/A1.
Datum uitspraak: 16 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Scherpenzeel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 oktober 2015 in zaak nr. 15/1473 in het geding tussen:
[appellant] en [partij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft het college [appellant] en [partij] gelast om voor 1 april 2015 in ieder geval de keuken, de sanitaire voorzieningen die deel uitmaken van de badkamer en het toilet uit het bijgebouw [locatie 1] te Scherpenzeel (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden, de bewoning van dat bijgebouw te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 voor ieder van hen beiden.
Bij besluit van 5 maart 2015 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 januari 2016, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. Berg, werkzaam bij Omgevingsdienst De Vallei, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellant] is mede-eigenaar van het perceel, waarop onder meer de woning [locatie 2] en het gebouw [locatie 1] zijn gelegen.
3. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied 2013 de bestemming "Agrarisch - Bedrijf".
Ingevolge artikel 3.2.1, onder c, onder 1, van de planregels mag op gronden met deze bestemming per bestemmingsvlak ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1.21 wordt onder bijgebouw verstaan: een niet voor bewoning bestemd gebouw, dat een functionele eenheid vormt met het hoofdgebouw en dat door de maatvoering onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw.
4. Het college heeft aan het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat het bijgebouw [locatie 1] zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is verbouwd en in gebruik is genomen als woning. Verder mag volgens het college per bestemmingsvlak ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd, maar is door de verbouwingen sprake van een tweede woning binnen het bestemmingsvlak. Voorts is het volgens artikel 1.21 van de planregels niet toegestaan om een bijgebouw te bewonen, aldus het college. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eveneens sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de bewoning van het gebouw [locatie 1]. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik als bedrijfswoning van dit gebouw is toegestaan, omdat dit gebruik in het bestemmingsplan "Buitengebied 1987" als zodanig is bestemd. De andere woning op het perceel, [locatie 2], is volgens hem geen bedrijfswoning maar een burgerwoning, hetgeen blijkt uit de in 1965 voor die woning verleende vergunning. Ook de in 1988 verleende Hinderwetvergunning vermeldt dat die woning niet tot de inrichting behoort, zodat dit geen bedrijfswoning kan zijn, aldus [appellant]. Hij betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgerwoning [locatie 2] met het bestemmingsplan "Buitengebied 1987" onder het overgangsrecht is gebracht. [appellant] betoogt voorts dat het bestemmingsplan bepaalt dat op het perceel ten hoogste één bedrijfswoning mag worden gebouwd, maar dit betekent volgens hem niet dat op het perceel slechts één woning is toegestaan. Verder dient volgens hem de laatst vergunde bedrijfswoning, [locatie 2], als de tweede bedrijfswoning op het perceel te worden beschouwd.
5.1. De Afdeling heeft op 22 april 2015, in zaak nr. 201404086/1/R2, uitspraak gedaan op het onder meer door [appellant] en [partij] ingestelde beroep tegen het besluit van 6 maart 2014 van de raad van de gemeente Scherpenzeel tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013". De Afdeling heeft in die uitspraak hun beroep niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het is ingesteld door [appellant]. Het beroep van [partij] is door de Afdeling ongegrond verklaard. Blijkens de uitspraak van de Afdeling heeft [partij] in die procedure aangevoerd dat de woning met [locatie 2] de eerste bedrijfswoning op het perceel is en dat de woning met [locatie 1] als tweede bedrijfswoning en plattelandswoning diende te worden bestemd. [partij] heeft in dit verband aangevoerd dat het gebruik van laatstgenoemde woning als bedrijfswoning onder de werking van het in verschillende bestemmingsplannen opgenomen overgangsrecht is gebracht.
5.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 22 april 2015 onder meer het volgende overwogen.
"Het gemeentelijke beleid houdt in dat alleen legaal aanwezige tweede bedrijfswoningen als plattelandswoning kunnen worden aangemerkt. De plattelandswoning komt in dat geval in de plaats van de tweede bedrijfswoning.
Op het perceel [locatie 2]/[locatie 1] is in het plan één bedrijfswoning toegestaan. [partij] heeft erop gewezen dat op haar perceel niet alleen de woning [locatie 2] aanwezig is, maar dat ook een gedeelte van de op haar perceel aanwezige varkensschuur in gebruik is voor bewoning. Dat is de woning met het adres [locatie 1]. Die woning is volgens [partij] een tweede bedrijfswoning en had in het plan als plattelandswoning moeten worden aangeduid. [partij] heeft aangevoerd dat het gebruik van een deel van de varkensschuur als bedrijfswoning onder de werking van het in opeenvolgende voorheen geldende plannen opgenomen overgangsrecht is gebracht, ten laatste onder de werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan. Volgens [partij] had daarom de woning [locatie 1] in dit plan als legaal aanwezige tweede bedrijfswoning moeten worden aangemerkt en had die woning als plattelandswoning in het plan kunnen worden bestemd.
Omdat de bouwvergunning door een brand in het gemeentelijk archief verloren is gegaan kan de precieze bouwdatum van de varkensschuur niet worden vastgesteld, maar partijen gaan er beiden van uit dat voor de bouw in 1914 een bouwvergunning is verleend. Ook gaan beide partijen ervan uit dat reeds vanaf de bouw een gedeelte van de varkensschuur geschikt is gemaakt voor bewoning en is gebruikt als bedrijfswoning. Dit blijkt volgens partijen tevens uit een akte uit 1919, waarin wordt gesproken over het bestaan van een woongedeelte in de varkensschuur. Het gebruik van een deel van de varkensschuur als bedrijfswoning is nooit als zodanig bestemd.
Het in het bestemmingsplan "Buitengebied 1987" opgenomen overgangsrecht is zo geformuleerd dat ten tijde van de inwerkingtreding van dat plan niet als zodanig bestemd bestaand gebruik mocht worden voortgezet, met dien verstande dat het gebruik niet zo mocht worden gewijzigd dat verder werd afgeweken van de in het plan aan het perceel toegekende bestemming. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de woning [locatie 1] onder vigeur van het bestemmingsplan "Buitengebied 1987" zodanig is gewijzigd dat de afwijking van de in het plan opgenomen regeling werd vergroot, omdat de woning in de varkensschuur ook enige tijd als burgerwoning is bewoond en het woongedeelte is vergroot. Volgens de raad viel het gebruik van een deel van de varkensschuur als bedrijfswoning daardoor niet langer onder de werking van het overgangsrecht en werd dat gebruik niet beschermd door het overgangsrecht van opvolgende bestemmingsplannen. Dit gebruik behoefde daarom in het voorliggende plan niet als zodanig te worden bestemd, aldus de raad. Dat zou volgens de raad ook niet in overeenstemming zijn met het gemeentelijk beleid.
De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de raad zich in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen. Ter zitting is gebleken dat het woongedeelte in de schuur is uitgebreid en gerenoveerd aan het einde van de jaren negentig en na de eeuwwisseling. De schuur is toen vrijwel volledig in gebruik genomen als woning. Voor die tijd was slechts een deel van de schuur geschikt voor en in gebruik als woning. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afwijking van de in het bestemmingsplan "Buitengebied 1987" aan het perceel toegekende bestemming is vergroot. Gelet op het bepaalde in artikel 29 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 1987" is de beschermende werking van het in dat plan opgenomen overgangsrecht daarmee komen te vervallen. Het in het plan "Buitengebied 2006" opgenomen overgangsrecht beschermde daardoor het gebruik van de schuur als bedrijfswoning evenmin, net als het in het voorliggende plan opgenomen overgangsrecht. Het voorgaande in overweging genomen heeft de raad in redelijkheid kunnen stellen dat in het plan geen tweede bedrijfswoning en ter vervanging daarvan een plattelandswoning behoefde te worden toegestaan op het perceel [locatie 2]/[locatie 1]. Hetgeen partijen hebben gesteld met betrekking tot het al dan niet voortgezette gebruik van de woning in de schuur onder vigeur van na het bestemmingsplan "Buitengebied 1987" geldende bestemmingsplannen behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen bespreking meer.
Het betoog faalt."
5.3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, is geen grond gelegen om af te wijken van hetgeen de Afdeling in voormelde uitspraak heeft overwogen. Voor het oordeel dat het gebruik van een gedeelte van het in 1914 als varkensschuur vergunde gebouw in het bestemmingsplan "Buitengebied 1987" als bedrijfswoning is bestemd, bestaat dan ook geen grond. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in de uitspraak van 22 april 2015 reeds is vastgesteld dat, anders dan [appellant] betoogt, het gebruik van een deel van de varkensschuur als bedrijfswoning nooit als zodanig is bestemd.
Voorts wordt in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat de woning [locatie 2] in 2000 expliciet als agrarische bedrijfswoning is vergund. Nu onbestreden is dat onder het toenmalige bestemmingsplan reeds een maximum was gesteld aan het aantal woningen, wijst deze vergunningverlening er naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dat het gebouw [locatie 1] niet als bedrijfswoning werd aangemerkt. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat ter zitting door [appellant] is toegelicht dat in 1635 op het perceel een boerderij aanwezig was, die in 1965 is vervangen door de toen vergunde woning [locatie 2], welke nadien in 2000 is vervangen door de toen vergunde en thans op het perceel aanwezige agrarische bedrijfswoning [locatie 2]. [appellant] kan dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat deze woning geen bedrijfswoning is. Ook deze omstandigheid biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter een aanknopingspunt voor het oordeel dat het gebouw [locatie 1] niet was aan te merken als de bedrijfswoning op het perceel.
Aan de omstandigheden dat in de in 1988 voor het perceel verleende Hinderwetvergunning is vermeld dat de woning [locatie 2] niet tot de inrichting behoort en dat de stalruimte van de varkensschuur naar gesteld ondergeschikt was aan de woonruimte, komt gelet op de voorgenoemde omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet die betekenis toe die [appellant] daaraan gehecht wil zien. Dat de woning [locatie 2] met het bestemmingsplan "Buitengebied 1987" onder het overgangsrecht is gebracht, zoals [appellant] betoogt, wat daar verder van zij, betekent niet dat het gebouw [locatie 1] bij dat bestemmingsplan positief zou zijn bestemd.
Voorts staat vast dat op het perceel niet de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" rust, als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder m, van de planregels. Ingevolge dit artikel zijn de voor de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van die aanduiding tevens bestemd voor een plattelandswoning, met dien verstande dat ten hoogste één plattelandswoning is toegestaan en deze in de plaats komt van de tweede bedrijfswoning. Het door [appellant] aangevoerde dat de laatst vergunde bedrijfswoning als de tweede bedrijfswoning op het perceel dient te worden beschouwd, kan hem gelet op het ontbreken van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" op het perceel niet baten. Voorts volgt de voorzieningenrechter [appellant] niet in zijn betoog dat op het perceel ten hoogste één bedrijfswoning mag worden gebouwd, maar dat dit niet betekent dat slechts één woning op het perceel is toegestaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beperking dat op het perceel ten hoogste één bedrijfswoning mag worden gebouwd, zinledig zou zijn indien op het perceel niettemin meerdere bedrijfswoningen zouden mogen worden gebouwd.
Tot slot kan het betoog van [appellant] dat de verbouwing van de varkensschuur, waarbij die vrijwel volledig in gebruik is genomen als woning, omgevingsvergunningvrij is op grond van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), niet leiden tot het door hem daarmee beoogde doel. Daarbij is van belang dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Bor dat bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 van die bijlage het aantal woningen gelijk blijft, nu in dit geval door de verbouwing van het gebouw [locatie 1] tot zelfstandige woning het aantal woningen op het perceel vermeerdert.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen het verbouwen van het gebouw [locatie 1] tot zelfstandige woning en het gebruik van dat gebouw voor bewoning.
De betogen falen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van den Berg
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2016
651.