201506277/1/V1.
Datum uitspraak: 15 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 januari 2015 en haar uitspraak van 22 juli 2015, beide in zaak nr. 14/16477 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 22 januari 2015 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan het besluit klevend gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2015 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd. Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen voormelde uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling, die de Armeense nationaliteit heeft en wiens aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onherroepelijk is afgewezen, heeft een aanvraag ingediend om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft wegens zijn gezondheidstoestand. Partijen zijn het erover eens dat voor de medische klachten van de vreemdeling in Armenië behandeling aanwezig is. Het geschil gaat erover of de vreemdeling zich, gelet op de gestelde traumata die hij in Armenië heeft ondervonden, tijdens die behandeling aldaar zodanig veilig zal kunnen voelen dat die behandeling effectief zal zijn.
2. De staatssecretaris heeft aan het besluit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 6 mei 2014 (hierna: het BMA-advies) ten grondslag gelegd.
3. Bij brief van 14 april 2014 hebben de behandelend klinisch psycholoog/psychotherapeut en de psychiater van de vreemdeling (hierna: de psychiater; hierna tezamen: de behandelaars) gesteld dat een effectieve behandeling van de psychopathologie van de vreemdeling in geheel Armenië uitgesloten is om de hierna, samengevat, weergegeven drie redenen. De behandelaars zijn er daarbij vanuit gegaan dat de vreemdeling in Armenië naar aanleiding van politieke activiteiten vier dagen is vastgehouden op het politiebureau van Jestsjaravan en aldaar is mishandeld, gemarteld en verkracht.
1. Verkrachting wordt in de cultuur van de vreemdeling ernstig gestigmatiseerd, waardoor hij zelfs met een behandelaar van een andere culturele achtergrond en in een andere minder stigmatiserende culturele context, slechts mondjesmaat over de verkrachting durft te praten en de verkrachting nog steeds geheim is voor zijn familie. De behandelaars stellen er daarom van overtuigd te zijn dat de vreemdeling uit angst voor stigma in Armenië geen hulp zal durven te zoeken voor zijn psychische klachten.
2. Omdat de mishandeling en verkrachting hebben plaatsgevonden in de context van druk uitoefenen op de vreemdeling en zijn gezin om politieke redenen, zal de vreemdeling tijdens een eventuele behandeling in Armenië niet durven te vertellen over de omstandigheden waaronder zijn traumatisering heeft plaatsgevonden. Hij zal immers angst hebben dat zijn behandelaar mogelijk de politieke partij in kwestie steunt of daarmee verbonden is via in Armenië belangrijke familiaire banden. In het overzicht van International Rehabilitation Council for Torture Victims (hierna: het IRCT) zijn geen medische centra in Armenië genoemd die onafhankelijk zijn van de staat. Gelet hierop zal de vreemdeling zich tijdens een behandeling in Armenië zeer onveilig voelen, hetgeen in de weg zal staan van een succesvolle behandeling, aldus de behandelaars.
3. De vreemdeling uit zich onverminderd en in toenemende mate suïcidaal. De continuering van zijn huidige behandeling in een veilige en suïcide preventieve setting is van essentieel belang. De behandelaars lichten dit toe door te wijzen op een aantal wetenschappelijke artikelen en onderzoeken over suïcidaliteit, bij asielzoekers in het bijzonder, en risico op recidive. De behandelaars concluderen dat kan worden gesteld dat de vreemdeling zal overgaan tot zelfdoding indien hij zijn huidige behandelsetting - bij het psychotraumacentrum Zuid-Nederland (hierna: het psychotraumacentrum) - en verblijf in Nederland verliest.
4. In het BMA-advies, waaraan onder meer de brief van 14 april 2014 ten grondslag is gelegd, is op de vraag of het uitblijven van behandeling van de vreemdeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, het volgende geantwoord. Hoewel de behandelaars een relatie leggen tussen verlies van de huidige behandelsetting en verblijf in Nederland enerzijds en zelfdoding anderzijds, is er sprake van ernstige klachten en heeft de voorgeschiedenis laten zien dat de vreemdeling gemakkelijk een toename van klachten ontwikkelt en ontregeld raakt, al dan niet psychotisch getint. Dit leidt ertoe dat aangenomen moet worden dat uitblijven van behandeling sec tot een medische noodsituatie zou kunnen leiden.
Het BMA-advies heeft als reisvereisten gesteld dat de vreemdeling tijdens de reis dient te worden begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige, hij zijn medicatie moet meekrijgen en het gebruik hiervan moet voortzetten en de verpleegkundige de medicatie moet beheren en dat hij direct na de reis fysiek dient te worden overgedragen aan een psychiater van de psychiatrische kliniek Avan Yerevan city dispensary te Yerevan (hierna: de instelling). Daarbij is opgemerkt dat fysieke overdracht noodzakelijk is voor beoordeling van het toestandsbeeld bij aankomst en eventuele crisisbehandeling.
Voorts is volgens het BMA-advies behandeling, in algemeen medisch-technische zin, voor de medische klachten van de vreemdeling in Armenië aanwezig. In de instelling is ambulante behandeling mogelijk en (kortdurende) opname direct na aankomst. Daarbij wordt in het BMA-advies de volgende toelichting gegeven. Als voorheen geeft de behandelaar (lees: geven de behandelaars) aan dat behandeling alleen in Nederland mogelijk is, feitelijk alleen in het psychotraumacentrum. Onder verwijzing naar het - voorafgaande - BMA-advies van 16 september 2013, bestaat echter op voorhand geen gerede twijfel aan de effectiviteit van behandeling in Armenië. Het nu ontvangen schrijven van de behandelaar (lees: behandelaars) wijzigt het toen gestelde niet.
5. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van de behandelaars dat om meerdere redenen behandeling van de psychopathologie van de vreemdeling in geheel Armenië wordt uitgesloten en dat de vreemdeling zal overgaan tot zelfdoding indien hij zijn huidige behandeling en verblijf in Nederland verliest, in het BMA-advies wel wordt genoemd, maar dat, behoudens de reactie dat dit niet aan het BMA-advies afdoet, op geen enkele wijze inhoudelijk op de brief van 14 april 2014 wordt ingegaan. Gelet op de strekking en de stelligheid van de conclusie en de onderbouwing hiervan door de behandelaars, kan volgens de rechtbank het BMA-advies niet dienen als onderbouwing van het besluit.
6. In de brief van 27 maart 2015, waarin het besluit is gehandhaafd, heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar de BMA-nota van 25 maart 2015 (hierna: de BMA-nota), op het standpunt gesteld dat in het BMA-advies, in reactie op de brief van 14 april 2014, mocht worden volstaan met de conclusie dat op voorhand geen gerede twijfel bestaat aan de effectiviteit van de behandeling in Armenië. De brief van 14 april 2014 geeft volgens de staatssecretaris geen concrete op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de vreemdeling toegespitste uiteenzetting over het te verwachten verloop van een voort te zetten behandeling in Armenië. Hij heeft er daartoe op gewezen dat de informatie over slachtoffers van verkrachting en de stigmatiserende cultuur, nog daargelaten dat die informatie niet is onderbouwd, ziet op de algemene situatie in Armenië en niet voldoende specifiek op de situatie van de vreemdeling. Daarbij is volgens hem niet gebleken dat behandelaars in Armenië niet professioneel zouden zijn en niet in staat zouden zijn om aan de vreemdeling de benodigde zorg te bieden. Verder wijst hij er op dat aspecten van culturele en politieke aard zich buiten het kennisgebied van de behandelaars en de BMA-arts bevinden en dat, anders dan de behandelaars doen, niet valt te voorspellen hoe iemand zich na terugkeer zal voelen.
In de BMA-nota wordt over de in de brief van 14 april 2014, onder 1 en 2, genoemde redenen opgemerkt dat het niet aan een medisch adviseur is om gevolgen te verbinden aan dan wel rekening te houden met aspecten van culturele en politieke aard. De behandelaars doen dat wel en begeven zich daarmee volgens de BMA-nota buiten hun kennisgebied. Over de onder 3 in de brief van 14 april 2014 genoemde reden wordt opgemerkt dat gevoel van (on)veiligheid in hoge mate subjectief en voor een medisch adviseur niet te objectiveren is en dat evenmin medisch gezien te objectiveren en te voorspellen is hoe iemand zich na een eventuele terugkeer zal gaan voelen. Hetzelfde geldt volgens de BMA-nota voor de (on)mogelijkheid om een vertrouwensband op te bouwen met de behandelaars ter plaatse. Uitspraken over de effectiviteit van de behandeling zullen in overwegende mate een speculatief karakter hebben. Het speculeren over gevoelens van onveiligheid en/of de vertrouwensband met behandelaars in een land van herkomst als mogelijke grond voor twijfel aan de effectiviteit van behandeling in een land van herkomst vindt plaats op basis van niet onderbouwde aannames in plaats van op basis van objectieve feiten of in elk geval objectiveerbare omstandigheden, aldus de BMA-nota. Wat betreft de mededeling dat de vreemdeling zich suïcidaal uit, geldt volgens de BMA-nota dat het voorspellen van suïcide bijzonder lastig is. Tevens valt niet te voorspellen hoe iemand zich zal voelen na terugkeer. De behandelaars en de BMA-arts kunnen niet medisch verantwoord en adequaat gemotiveerd voorspellen dat de vreemdeling door terugkeer suïcidaal zal worden. Volgens de BMA-nota wordt daarom de conclusie van het BMA-advies gehandhaafd.
7. Bij brief van 17 april 2015 hebben de behandelaars in reactie op de brief van 27 maart 2015 en de BMA-nota het volgende, samengevat weergegeven, naar voren gebracht. In het algemeen wordt opgemerkt dat het psychotraumacentrum zich speciaal heeft toegelegd op trauma-gerelateerde problematiek ten gevolge van oorlog en/of politiek geweld. Vanuit deze expertise is het een kenniscentrum dat zich gedegen heeft geïnformeerd over de culturele aspecten en politieke context van de psychopathologie. De onderbouwing van de behandelaars afdoen als speculatief en buiten het kennisgebied, getuigt daarom van het onvoldoende geïnformeerd zijn van de BMA-arts inzake de expertise van het psychotraumacentrum. Over het beoordelen van de traumata van een vreemdeling wordt opgemerkt dat in het diagnostisch traject altijd externe informatie bij het totaal oordeel over de aard van de traumatisering wordt betrokken, onder andere de rapportages van het eerste en nader gehoor en, in het geval van de vreemdeling, bijvoorbeeld zijn littekens en oude fractuur. Er wordt ook een oordeel gevormd over de aard van de traumata en de relatie met de aard van de psychopathologie, de invoelbaarheid (authenticiteit) van de psychopathologie in relatie met de naar voren gebracht traumata. Over het beoordelen van culturele aspecten wordt opgemerkt dat het psychotraumacentrum kennis uit de culturele antropologie in huis heeft, onder andere in de vorm van een hoogleraar massatrauma, die als gespecialiseerd psycholoog tevens werkzaam is als bijzonder hoogleraar aan de faculteit culturele antropologie van de Universiteit van Utrecht. Daarnaast wordt via formele en informele weg geïnformeerd bij landendeskundigen en is de psychiater lid van het dagelijks bestuur van het IRCT. Over de beoordeling van suïcidaliteit wordt opgemerkt dat dit een van kerncompetenties is van een psychiater als medisch specialist en dus wel degelijk een medisch inhoudelijk argument vormt. Over de effectiviteit van de behandeling in Armenië is volgens de behandelaars voldoende argumentatie aangevoerd in de brief van 14 april 2014.
8. Bij brief van 8 juni 2015 heeft de staatssecretaris zich over het vermelde in de brief van 17 april 2015 op het volgende, samengevat weergegeven, standpunt gesteld. Het vermelde in de brief van 17 april 2015 is geen concrete op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de vreemdeling toegespitste uiteenzetting over het te verwachten verloop van een voort te zetten behandeling in Armenië. De enkele vermelding dat de behandelaars gedegen geïnformeerd zijn over culturele aspecten en politieke context van de psychopathologie is daarvoor, gezien het vermelde in de BMA-nota en de brief van 27 maart 2015, onvoldoende. Aan hun stelling dat zij de littekens en een oude fractuur van de vreemdeling bij hun oordeel hebben betrokken, verbinden de behandelaars geen enkele onderbouwde conclusie. Voorts begeven de behandelaars zich door rekening te houden met aspecten van politieke en culturele aard buiten hun kennisgebied. Daarbij hebben zij geen onderbouwing gegeven van de eerder gestelde Armeense culturele en politieke aspecten. Daarnaast valt, gezien het vermelde in de brief van 27 maart 2015 en de BMA-nota, niet te voorspellen hoe iemand zich na terugkeer zal voelen. De staatssecretaris heeft geconcludeerd dat hij de in de brief van 27 maart 2015 en de BMA-nota gegeven toelichting als herhaald en ingelast beschouwd.
9. In de einduitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van de behandelaars dat de vreemdeling zichzelf zal suïcideren indien de behandelrelatie feitelijk wordt doorbroken, is gemotiveerd en onderbouwd. De staatssecretaris noch de BMA-arts zijn volgens de rechtbank op de onderbouwing van de behandelaars ingegaan, doch hebben alleen gesteld dat voorspellen van toekomstig gevoel en gedrag niet mogelijk is. Nu de conclusie van de behandelaars over het risico van suïcide is onderbouwd met een verwijzing naar wetenschappelijke artikelen en onderzoek, volstaat het standpunt van de staatssecretaris niet als weerlegging van de stelling van de vreemdeling, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de behandelaars er in hun brief van 17 april 2015 op hebben gewezen dat de beoordeling van suïcidaliteit nu juist een van de kerncompetenties van een psychiater als medisch specialist is en derhalve wel degelijk een medisch inhoudelijk argument vormt.
10. Grief 2 is gericht tegen de onder 5 en 9 weergegeven overwegingen. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat met het BMA-advies en de BMA-nota het vermelde in de brief van 14 april 2014 gemotiveerd is weerlegd. In de brief van 14 april 2014 is volgens hem geen concrete op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de vreemdeling toegespitste uiteenzetting gegeven over het te verwachten verloop van een voort te zetten behandeling van de vreemdeling in Armenië. De staatssecretaris stelt voorts dat voldoende rekening is gehouden met het suïciderisico, nu in het BMA-advies is vermeld dat adequate behandeling in Armenië mogelijk is en reisvereisten zijn gesteld.
10.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1) strekt, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies, waaronder begrepen eventueel nadien uitgebrachte aanvullende adviezen, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien een vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
Bij uitspraak van 20 december 2011 in zaak nr. 201105916/1/V1 heeft de Afdeling overwogen dat uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTG) volgt (onder meer de beslissing van 27 april 2010, in zaak nr. C2009/105, en de beslissing van 15 maart 2011, in zaak nr. C2010/126, (www.overheid.nl), dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris over de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waarover het BMA kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
10.2. Anders dan de rechtbank in de einduitspraak heeft overwogen, zijn de door de behandelaars in de brief van 14 april 2014 weergegeven drie redenen waarom een effectieve behandeling van de psychopathologie van de vreemdeling in geheel Armenië is uitgesloten, kenbaar bij de BMA-nota betrokken. De BMA-arts heeft zich immers in de BMA-nota gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het niet aan een medisch adviseur is om gevolgen te verbinden aan dan wel rekening te houden met aspecten van culturele en politieke aard, dat een gevoel van (on)veiligheid in hoge mate subjectief en voor een medisch adviseur niet te objectiveren is, dat het voorspellen van suïcide bijzonder lastig is en medisch gezien niet te objectiveren en te voorspellen is hoe iemand zich na een eventuele terugkeer zal gaan voelen, dat dit ook geldt voor de (on)mogelijkheid om een vertrouwensband op te bouwen met de behandelaars ter plaatse en dat de aannames hierover niet zijn onderbouwd. Gezien de hiervoor onder 10.1. genoemde beslissingen van het CTG, die de Afdeling in dit kader als uitgangspunt neemt, heeft de BMA-arts hiermee mogen volstaan. De behandelaars van de vreemdeling hebben weliswaar vermeld welke gebeurtenissen uit het verleden in Armenië de klachten van de vreemdeling hebben veroorzaakt, maar, zoals uit de BMA-nota volgt, is met de in de brief van 14 april 2014, onder 1 en 2, genoemde redenen, niet nader geconcretiseerd hoe die gebeurtenissen thans een effectieve voortzetting van de behandeling van de klachten van de vreemdeling in geheel Armenië onmogelijk maken. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de staatssecretaris zich hierover in de brieven van 27 maart 2015 en 8 juni 2015 terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat behandelaars in Armenië niet professioneel zouden zijn en niet in staat zouden zijn om aan de vreemdeling de benodigde zorg te bieden en dat de behandelaars geen onderbouwing hebben gegeven van de gestelde Armeense culturele en politieke aspecten. Daargelaten of beoordeling van die aspecten aan de behandelaars is, is hetgeen hierover in de brief van 17 april 2015 naar voren is gebracht, daartoe te weinig concreet. Voorts is het suïciderisico in de brief van 14 april 2014 gekoppeld aan een veilige behandelomgeving, zodat de staatssecretaris, gelet op het vorenstaande met betrekking tot redenen 1 en 2, terecht betoogt dat volgens het BMA-advies adequate behandeling voor de vreemdeling in Armenië mogelijk is en hij aldus, anders dan de rechtbank heeft overwogen, rekening heeft gehouden met het suïciderisico. Nu voorts de in de brief van 14 april 2014 genoemde wetenschappelijke artikelen en onderzoeken hoofdzakelijk betrekking hebben op het belang van een veilige behandelomgeving in algemene zin, volgt uit het vorenstaande evenzeer dat de staatssecretaris hierop terecht niet nader is ingegaan. Wat betreft de conclusie van de behandelaars dat kan worden gesteld dat de vreemdeling zal overgaan tot zelfdoding indien hij zijn huidige behandelsetting bij het psychotraumacentrum en verblijf in Nederland verliest, heeft de staatsecretaris terecht gewezen op de in het BMA-advies gestelde reisvereisten.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat er geen grond is voor het oordeel dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid door daaraan het BMA-advies en de BMA-nota ten grondslag te leggen.
De grief slaagt.
11. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Grief 1 behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
12. De vreemdeling heeft aangevoerd dat fysieke overdracht direct na de reis aan een psychiater van de instelling onmogelijk is, nu tussen het psychotraumacentrum en de instelling drie tussenschakels zitten: het Referral Centre for Reintegration (hierna: het RCR), het Medical Focal Point (hierna: het MFP) en het commercieel medisch bedrijf Maple Leafs (hierna: ML). Het MFP is volgens de vreemdeling geen organisatie maar slechts een afspraak die behelst dat ML wordt ingeschakeld en ML ontbreekt volgens hem in de officiële informatie van het tijdelijke door de Europese Unie gefinancierde project Targeted Initiative for Armenia (hierna: het TIA) en valt hier dus kennelijk niet onder.
12.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 9 mei 2014, het besluit en het verweer in beroep toegelicht dat voordat de fysieke overdracht van de vreemdeling plaatsvindt, eerst de medische overdracht wordt geregeld door de Dienst Terugkeer en Vertrek. Indien de medische overdracht niet kan worden geregeld, zal de vreemdeling niet worden uitgezet. Volgens de staatssecretaris betekent uitvoering van het in het BMA-advies gestelde reisvereiste van fysieke overdracht dat vóór de uitzetting contact zal worden opgenomen met de instelling. Voorts is de staatssecretaris nader ingegaan op de uitvoering van het reisvereiste van fysieke overdracht met een uiteenzetting over de werkwijze van het TIA, het RCR, het MFP en ML. Volgens de staatssecretaris bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat een zodanige overdracht, met inachtneming van het in het BMA-advies gestelde, niet langs deze weg zou kunnen plaatsvinden. Mocht die situatie zich ten tijde van de voorgenomen uitzetting desalniettemin voordoen, dan zal de uitzetting niet plaatsvinden, aldus de staatssecretaris. De stelling van de vreemdeling dat het MFP slechts een afspraak behelst dat het commercieel medisch bedrijf ML wordt ingeschakeld en dat niet duidelijk is welke rol dit bedrijf speelt, maakt volgens de staatssecretaris niet dat op grond daarvan bij voorbaat tot de conclusie dient te worden gekomen dat aan het gestelde reisvereiste van fysieke overdracht daarom geen invulling zal kunnen worden gegeven. De staatssecretaris benadrukt vervolgens nogmaals dat niet tot uitzetting zal worden overgegaan, indien niet aan dit reisvereiste kan worden voldaan.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015 in zaak nr. 201409129/1/V3 heeft de staatssecretaris aldus aan de in de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2010 in zaak nr. 201002688/1/V3 beschreven op hem rustende vergewisplicht betreffende het reisvereiste van fysieke overdracht, voldaan.
De beroepsgrond faalt.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 januari 2015 en haar uitspraak van 22 juli 2015, beide in zaak nr. 14/16477;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2016
154.