ECLI:NL:RVS:2016:477

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
201500628/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor bouwen en slopen binnen beschermd dorpsgezicht te Baarn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Baarn om een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een woning op een perceel in Baarn heeft vernietigd. De omgevingsvergunning was verleend op 21 augustus 2013, maar het college had het bezwaar van [appellant sub 3] ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan 'Prins Hendrikpark 2002'. Het college en [appellant sub 2] hebben hoger beroep ingesteld, terwijl [appellant sub 3] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 12 januari 2016. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de breedte van het perceel niet voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en vernietigt het besluit van het college van 18 december 2015, waarbij opnieuw een omgevingsvergunning werd verleend. De Afdeling concludeert dat de gevraagde omgevingsvergunning niet kan worden verleend, omdat deze in strijd is met de geldende regels.

Uitspraak

201500628/1/A1.
Datum uitspraak: 24 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Baarn, gevestigd te Baarn,
2. [appellant sub 2], wonend te Baarn,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Baarn,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 december 2014 in zaak nr. 14/2936 in het geding tussen:
[appellant sub 3]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft het college aan [appellant sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, slopen binnen beschermd dorpsgezicht en aanleggen (uitvoeren werk of werkzaamheid) ten behoeve van het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1] te Baarn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 31 maart 2014 heeft het college het door [appellant sub 3] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 21 augustus 2013, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 9 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 maart 2014 vernietigd en het besluit van 21 augustus 2013 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant sub 3] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 2] heeft met betrekking tot het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] een zienswijze gegeven.
Op 20 juli 2015 heeft het college bekendgemaakt dat de omgevingsvergunning voor het pand [locatie 1] van rechtswege is verleend.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben een zienswijze ingediend.
[appellant sub 3] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 18 december 2015 heeft het college aan [appellant sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening, slopen binnen beschermd dorpsgezicht en aanleggen (uitvoeren werk of werkzaamheid) ten behoeve van het bouwen van een woning op het perceel.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2016, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Baarn, en het college, vertegenwoordigd door P. Janse, F.J. Blom en M. Jansen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [appellant sub 3], bijgestaan door mr. A. Haasnoot en mr. A. Daalderop, beiden advocaat te Rotterdam, verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In de huidige situatie zijn de panden gelegen aan de [locaties] twee aan elkaar gebouwde woningen. De woning met nummer [.] betreft een gemeentelijk monument en wordt bewoond door [appellant sub 2]. Het bouwplan voorziet in de sloop van de woning met nummer [..] en de bouw van een vrijstaande woning op dat perceel. [appellant sub 3] woont op het perceel [locatie 2]. Hij verzet zich niet tegen de sloop van de thans aanwezige woning met nummer [..], maar wel tegen de bouw van de nieuwe woning.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het project in strijd is met het ten tijde van de indiening van de aanvraag om omgevingsvergunning geldende bestemmingsplan "Prins Hendrikpark 2002", zodat de aanvraag had moeten worden getoetst aan de ten tijde van het besluit van 31 maart 2014 geldende beheersverordening "Prins Hendrikpark" (hierna: de beheersverordening).
2. Ten tijde van de indiening van de aanvraag om omgevingsvergunning gold ter plaatse het bestemmingsplan "Prins Hendrikpark 2002".
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften van dat bestemmingsplan zijn de voorschriften deel uitmakend van het bestemmingsplan Prins Hendrikpark 1996, inclusief de plankaart, van toepassing op de in het dit bestemmingsplan begrepen gronden en bouwwerken, tenzij in artikel 2 van deze voorschriften anders is bepaald.
De bestemmingsplannen "Prins Hendrikpark 1996" en "Prins Hendrikpark 2002" zullen hierna tezamen als "het bestemmingsplan" worden aangeduid.
Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder s, wordt in de planvoorschriften onder (bouw)perceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder I, onder e, onder twee, geldt voor de bebouwing op percelen grenzend aan profiel B dat de breedte van een bouwperceel gemeten in de naar de weg gekeerde bouwgrens of het verlengde daarvan ten minste 25 meter zal bedragen.
Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder I, onder g, wordt, indien de oppervlakte van een bestaand bouwperceel minder is dan wel meer bebouwd is dan overeenkomstig het bepaalde onder e toegestaan kan worden, de goothoogte en/of de totale hoogte van een hoofdgebouw meer bedraagt dat het bepaalde onder e, het aantal bouwlagen meer bedraagt dan het bepaalde onder e dan wel het aantal woningen meer bedraagt dan het bepaalde onder e, de desbetreffende bebouwing ook in het geval van nieuwbouw geacht te voldoen aan de bepalingen van het plan met dien verstande dat vergroting van de afwijking(en) niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, mag een bouwwerk, dat op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerpplan bestond, mits de bestaande afwijkingen ook naar hun aard niet worden vergroot en behoudens onteigening, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits dit geen algehele vernieuwing of verandering van het bedoelde bouwwerk tot gevolg heeft.
De hoger beroepen van het college en [appellant sub 2]
3. Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voeren zij aan dat de in artikel 4, derde lid, aanhef en onder I, onder e, onder twee van de planvoorschriften voorgeschreven perceelbreedte van ten minste 25 meter alleen geldt in geval van wijziging van het bouwperceel als gevolg van herverkaveling. Volgens het college blijkt uit de toelichting op het bestemmingsplan dat de planwetgever heeft beoogd te voorkomen dat percelen bij nieuwbouw in verschillende kavels zouden worden gesplitst, omdat dit kan leiden tot verdichting en verstening. In het onderhavige geval wordt een bestaande woning vervangen, als gevolg waarvan geen verdichting optreedt, maar een, uit ruimtelijk oogpunt bezien, meer transparante situatie ontstaat. Dat is in overeenstemming met de bedoeling van de planwetgever, aldus het college. Volgens het college heeft de door de rechtbank gehanteerde uitleg van het bedoelde planvoorschrift tot gevolg dat op het perceel in het geheel geen bebouwing is toegestaan. Bovendien zou de bebouwing op diverse percelen binnen de gemeente die een afwijkende kavelbreedte hebben, bij die uitleg onder het overgangsrecht komen te vallen, hetgeen volgens het college en [appellant sub 2], eveneens in strijd is met de bedoeling van de planwetgever.
Het college en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit artikel 4, derde lid, aanhef en onder I, onder g, van de planvoorschriften blijkt dat indien een bestaand bouwperceel meer bebouwd is dan is toegestaan, die bebouwing is toegelaten en bij nieuwbouw mag worden teruggebouwd. In dit geval is de nieuw te bouwen woning kleiner dan de bestaande, te slopen woning, zodat aan dit criterium wordt voldaan, aldus het college en [appellant sub 2].
Nu de aanvraag om omgevingsvergunning in overeenstemming was met het ten tijde van de indiening daarvan geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, diende bij de heroverweging in bezwaar het bestemmingsplan en niet de op dat moment geldende beheersverordening te worden toegepast, aldus het college en [appellant sub 2].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 18 maart 2015 in zaak nr. 201405384/1/A1), moet bij het besluiten op een aanvraag om verlening van omgevingsvergunning in beginsel het recht worden toegepast zoals dat ten tijde van dat besluit geldt. Aan een ten tijde van de indiening van de aanvraag nog wel, maar ten tijde van het besluit daarop dan wel ten tijde van de heroverweging van dat besluit in bezwaar niet meer geldend bestemmingsplan mag, bij wijze van uitzondering op dat beginsel, worden getoetst indien ten tijde van het indienen van de aanvraag het bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit voor een nieuw bestemmingsplan van kracht was dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee dat bouwplan in strijd was.
Niet in geschil is dat ten tijde van de indiening van de aanvraag om omgevingsvergunning op 5 juli 2013 het bestemmingsplan gold en dat op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was. Voorts is niet in geschil dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 31 maart 2014 de beheersverordening gold.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, zodat bij de beslissing op bezwaar de beheersverordening diende te worden toegepast. Van doorslaggevend belang is dat artikel 4, derde lid, aanhef en onder I, onder e, onder twee van de planvoorschriften ondubbelzinnig bepaalt dat de breedte van het perceel voor de bebouwing op percelen grenzend aan profiel B, het profiel waartoe het perceel behoort, ten minste 25 meter zal bedragen. Nu het perceel 21,5 meter breed is, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, wordt aan het bepaalde in dit artikel niet voldaan. De verwijzing door het college naar de toelichting kan niet tot een ander oordeel leiden. De Afdeling heeft eerder overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201300732/1/A1) dat de op de plankaart vermelde bestemming en de daarbij behorende voorschriften beslissend zijn voor het antwoord op de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De toelichting heeft in dit verband in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst op zichzelf noch in hun samenhang duidelijk zijn. Voorts kan de bedoeling van de planwetgever niet afdoen aan hetgeen in de planvoorschriften ondubbelzinnig is bepaald. Nu het bedoelde artikel uit de planvoorschriften zowel op zichzelf als in samenhang met de op de plankaart aangegeven bestemming duidelijk is, kan aan de plantoelichting geen andere betekenis worden ontleend. Dat de planwetgever, zoals het college heeft gesteld, voor ogen heeft gehad de in artikel 4, derde lid, aanhef en onder I, onder e, onder twee van de planvoorschriften opgenomen eis te beperken tot gevallen waarin percelen in verschillende kavels worden gesplitst en een andere uitleg in de praktijk tot onwenselijk gevolgen leidt, kan daar niet aan afdoen.
Hetgeen [appellant sub 2] en het college hebben aangevoerd ten aanzien van artikel 4, derde lid, aanhef en onder I, onder g, van de planvoorschriften leidt evenmin tot het oordeel dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hetgeen daarin is bepaald over enkele specifieke situaties, in verband met de tekst van artikel 4, derde lid, aanhef en onder I, onder e, laat de voorwaarde van artikel 4, derde lid, aanhef en onder I, onder e, onder twee inzake de breedte van het perceel onverlet.
3.3. Nu de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en op het moment van indiening van de aanvraag om omgevingsvergunning geen voorbereidingsbesluit voor een nieuw bestemmingsplan van kracht was, dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was, had het college de aanvraag moeten toetsen aan het recht zoals dat ten tijde van het besluit van 31 maart 2014 gold. De rechtbank is terecht tot die conclusie gekomen.
De betogen falen.
4. De beroepsgrond van [appellant sub 2] dat het college wel overeenkomstig artikel 4, tweede lid, aanhef en onder II, onder f, van de planvoorschriften advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (thans: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) heeft ingewonnen, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank, door het besluit van 31 maart 2014 te vernietigen en het besluit van 21 augustus 2013 te herroepen, buiten de omvang van het geschil is getreden. Daarbij is van belang dat [appellant sub 3] in beroep alleen gronden heeft aangevoerd tegen de verleende omgevingsvergunning voor zover die ziet op de activiteit "bouwen". Ten aanzien van de eveneens vergunde activiteiten "slopen" en "aanleggen" zijn echter geen gronden ingediend, zodat de vernietiging van het besluit van 31 maart 2014 en de herroeping van het besluit van 21 augustus 2013 zich ten onrechte uitstrekt tot die besluitonderdelen, aldus [appellant sub 2].
5.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht het besluit van 31 maart 2014 vernietigd en het besluit van 21 augustus 2013 herroepen. De gevraagde omgevingsvergunning kan alleen worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het relevante deel van dit artikel is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak. In 12 en 13 is nader toegelicht waarom de omgevingsvergunning alleen kan worden verleend met toepassing van het genoemde artikel. Dat betekent dat de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, zodat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) toegepast had moeten worden. Dat betekent dat het besluit op de gehele aanvraag met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure had moeten worden voorbereid zodat de rechtbank het besluit van 21 augustus 2013 terecht heeft herroepen.
Het betoog faalt.
6. De hoger beroepen van het college en [appellant sub 2] zijn ongegrond.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3]
7. [appellant sub 3] betoogt in incidenteel hoger beroep dat het dictum van de aangevallen uitspraak tot gevolg heeft dat de gevraagde omgevingsvergunning, gelet op artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb van rechtswege is verleend. Volgens [appellant sub 3] is dit niet de bedoelding van de rechtbank geweest. Hoewel hij het eens is met de overwegingen van de aangevallen uitspraak, verzoekt hij het dictum van die uitspraak te vernietigen, het college de opdracht te geven de van rechtswege verleende omgevingsvergunning in te trekken en het in de gelegenheid te stellen aan de hand van de beheersverordening op de aanvraag om omgevingsvergunning te beslissen.
7.1. Anders dan [appellant sub 3] in zijn incidenteel hoger beroep betoogt, is als gevolg van het dictum van de aangevallen uitspraak geen omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 oktober 2015 in zaak nr. 201410473/1/A4), volgt uit de memorie van toelichting bij paragraaf 4.1.3.3 van de Awb ‘Positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen’ dat het niet nakomen van de verplichting om een nieuw besluit te nemen nadat de bestuursrechter een besluit geheel of gedeeltelijk heeft vernietigd, niet overeenkomstig paragraaf 4.1.3.3 leidt tot een van rechtswege verleend besluit (Kamerstukken II 2007/08, 31 579, nr. 3, blz. 51 en 52). In de memorie van toelichting wordt in dit verband verwezen naar de uitspraak van 23 februari 2005 in zaak nr. 200404709/1. In deze uitspraak is er vanuit gegaan dat het niet nakomen door het college van gedeputeerde staten van de verplichting om tijdig een nieuw goedkeuringsbesluit te nemen als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) na de vernietiging van een eerder besluit door de Afdeling niet overeenkomstig artikel 10:31, vierde lid, van de Awb (oud) leidt tot een goedkeuring van rechtswege na het verstrijken van de termijn. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de wetgever niet kan worden geacht na de vernietiging van een eerder goedkeuringsbesluit als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de WRO een fictieve goedkeuring te hebben willen doen ontstaan op grond van het enkele feit dat het college van gedeputeerde staten niet binnen de wettelijke termijn een nieuw besluit heeft genomen. Anders dan waarvan het college uitgaat kon op grond van artikel 10:31, vierde lid, van de Awb (oud) wel van rechtswege goedkeuring worden verleend als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de WRO wanneer het college van gedeputeerde staten niet tijdig een goedkeuringsbesluit nam. De wetgever heeft door in de memorie van toelichting bij paragraaf 4.1.3.3 van de Awb te verwijzen naar de uitspraak van 23 februari 2005 nadrukkelijk beoogd dat het in de jurisprudentie van de Afdeling gehanteerde uitgangspunt dat niet van rechtswege goedkeuring geacht kan zijn verleend wanneer na de vernietiging van een eerder goedkeuringsbesluit door de bestuursrechter niet tijdig een nieuw besluit wordt genomen, ook geldt wanneer de vraag aan de orde is of op grond van artikel 4.20b, eerste lid, van de Awb, van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend.
Nu geen vergunning van rechtswege is ontstaan, faalt het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3], reeds om die reden.
8. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Ten aanzien van de van rechtswege verleende vergunning
9. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het als gevolg van het dictum van de aangevallen uitspraak opnieuw diende te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning. Nu het college niet binnen acht weken na de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan op de aanvraag heeft beslist, is de gevraagde omgevingsvergunning volgens het college op 11 februari 2015 van rechtswege verleend. Het college heeft dat op 20 juli 2015 bekend gemaakt. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1 is overwogen, leidt het niet nakomen van de verplichting om een nieuw besluit te nemen nadat de bestuursrechter een besluit geheel of gedeeltelijk heeft vernietigd, niet tot een van rechtswege verleend besluit dat ingevolge artikel 4:20b, tweede lid, van de Awb als een beschikking kan worden aangemerkt. Dit betekent dat er geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb waartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld. De Afdeling is onbevoegd van het door [appellant sub 3] ingestelde beroep kennis te nemen.
Ten aanzien van de bij besluit van 18 december 2015 verleende omgevingsvergunning
10. Bij besluit van 18 december 2015 heeft het college aan [appellant sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening, slopen binnen beschermd dorpsgezicht en aanleggen (uitvoeren werk of werkzaamheid) ten behoeve van het bouwen van een woning op het perceel. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het besluit van 18 december 2015 van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
11. [appellant sub 3] betoogt dat de beheersverordening meer mogelijkheden biedt voor ruimtelijke ontwikkelingen dan het voorheen geldende bestemmingsplan, zodat de beheersverordening wegens strijd met artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) onverbindend moet worden verklaard. Hij voert in dit verband aan dat anders dan in het bestemmingsplan niet langer een bepaling ten aanzien van de minimale perceelbreedte is opgenomen en dat de bevoegdheid van het college om bij omgevingsvergunning af te wijken van de regels in de beheersverordening is toegenomen.
11.1. Ingevolge artikel 3.38, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan, onverminderd de gevallen waarin bij of krachtens wettelijk voorschrift een bestemmingsplan is vereist, de gemeenteraad in afwijking van artikel 3.1 van de Wro voor die delen van het grondgebied van de gemeente waar geen ruimtelijke ontwikkeling wordt voorzien, in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening vaststellen waarin het beheer van dat gebied overeenkomstig het bestaande gebruik wordt geregeld. De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van een beheersverordening geschiedt tevens langs elektronische weg.
Ingevolge het vierde lid, kan bij de verordening worden bepaald dat, met inachtneming van de bij de verordening te geven regels, bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij de verordening aan te geven regels.
11.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201401493/1/A1), is het instrument van de beheersverordening volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.38 van de Wro (Kamerstukken II, 2005-2006, 28 916, nr. 26, blz. 4) bedoeld om voor gebieden met een lage ruimtelijke dynamiek te kunnen voorzien in een passende planologische bescherming. Dit betekent niet dat er geen enkele ontwikkeling in een dergelijk gebied mag plaatsvinden, maar dat ten opzichte van het bestaande gebruik ten tijde van de vaststelling van de beheersverordening in beperkte mate ruimtelijke ontwikkelingen zijn toegestaan die ook reeds op grond van het voorheen geldende regime waren toegestaan.
De Afdeling overweegt als volgt. Weliswaar is in de beheersverordening, anders dan in het bestemmingsplan, niet opgenomen dat een bouwperceel gemeten in de naar de weg gekeerde bouwgrens of het verlengde daarvan ten minste 25 meter breed is, maar de in artikel 4 van de beheersverordening opgenomen bouwregels beperken de mogelijkheden voor de vergroting van hoofdgebouwen en het bouwen van nieuwe of vergroten van bestaande bouwwerken teneinde verstening van het plangebied te voorkomen. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de bevoegdheid van het college om bij omgevingsvergunning af te wijken van de regels in de beheersverordening is toegenomen, wordt overwogen dat van deze bevoegdheid alleen gebruik kan worden gemaakt ten aanzien van de wijziging in de situering van een hoofdgebouw, onder de in artikel 4.3.1 van de beheersverordening opgenomen voorwaarden en indien geen onevenredige aantasting van de in artikel 4.3.2 van de beheersverordening opgenomen waarden plaatsvindt. Voor het oordeel dat de beheersverordening in strijd is met artikel 3.38, eerste lid, van de Wro bestaat geen grond.
Het betoog faalt.
12. [appellant sub 3] betoogt voorts dat het bouwplan in strijd met artikel 4.2.3, onder c, van de beheersverordening voorziet in de bouw van een woning voor de voorgevel van het bestaande hoofdgebouw.
12.1. Ingevolge artikel 1.40 van de beheersverordening wordt in de regels van de beheersverordening verstaan onder "voorgevel": de gevel aan de straat waar het huisnummer aan is toegekend.
Ingevolge artikel 4.1 van de beheersverordening zijn binnen het verordeningsgebied aanwezige bestaande bouwwerken toegestaan en mogen deze op dezelfde locatie worden vervangen door bouwwerken van dezelfde afmetingen. Vervanging van hoofdgebouwen geldt niet ter plaatse van het besluitsubvlak "beeldbepalend pand".
Ingevolge artikel 4.2.3, aanhef en onder c, van de beheersverordening geldt voor het uitbreiden van bestaande hoofdgebouwen ter plaatse van het besluitsubvlak "profiel B" dat er niet voor de bestaande voorgevel van het hoofdgebouw mag worden gebouwd.
Ingevolge artikel 4.3.1, aanhef en onder b, kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.1 in die zin dat de situering van een hoofdgebouw, ter plaatse van de besluitsubvlakken "profiel A", "profiel B" of "profiel C", mag worden gewijzigd, mits na toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid de regels behorende bij het betreffende profiel van toepassing zijn, zoals opgenomen in de leden 4.2.2, 4.2.3 en 4.2.4.
Ingevolge artikel 4.3.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de in dat artikel onder a tot en met e genoemde waarden.
12.2. In het besluit van 18 december 2015 heeft het college de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 4.3.1 en artikel 4.3.2 van de beheersverordening. Daarbij heeft het zich op het standpunt gesteld dat de vergunde woning na afwijking van de beheersverordening voldoet aan artikel 4.2.3 van de beheersverordening. Ten aanzien van de locatie van de woning op het perceel is in het besluit opgenomen: "Door de nieuwe woning meer naar voren te halen, maar niet gelijk te leggen met de woningen nr. 7 en 9 blijft het monument nr. 7 prominent aanwezig en ligt de woning niet langer verscholen achter het monument."
Uit artikel 4.3.1, aanhef en onder b, van de beheersverordening volgt dat afwijking van het bepaalde in artikel 4.1 slechts is toegestaan indien de randvoorwaarden zoals opgenomen in het in dit geval van toepassing zijnde artikel 4.2.3 in acht worden genomen. Die houden onder meer in dat de situering van het hoofdgebouw mag worden gewijzigd mits het vervangende hoofdgebouw niet voor de voorgevel van de bestaande woning wordt gebouwd. Niet in geschil is dat de voorgevel van de vergunde woning is gelegen voor de voorgevel van de thans op het perceel aanwezige woning, zodat de omgevingsvergunning in strijd is met het bepaalde in artikel 4.3.1, aanhef en onder b, van de beheersverordening gelezen in verbinding met artikel 4.2.3, aanhef en onder c, van die verordening. Hetgeen [appellant sub 3] voor het overige in beroep tegen het besluit van 18 december 2015 heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
Het betoog slaagt.
13. Het voorgaande betekent dat de gevraagde omgevingsvergunning niet kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo. Nu verlening van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo evenmin mogelijk is, kan de gevraagde omgevingsvergunning alleen worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van die wet. Dat betekent dat de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, zodat afdeling 3.4 van de Awb toegepast had moeten worden. Dat is ten onrechte niet gebeurd.
Conclusie
14. De hoger beroepen van het college en [appellant sub 2] zijn ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Afdeling is onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 3] tegen de op 20 juli 2015 bekendgemaakte omgevingsvergunning van rechtswege. Het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 18 december 2015 is gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:10 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Proceskosten
15. Nu het college aan [appellant sub 3] heeft meegedeeld dat aan [appellant sub 2] van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend en dat hiertegen binnen zes weken bezwaar kan worden aangetekend, heeft het bij [appellant sub 3] de indruk heeft gewekt dat van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend waartegen bezwaar openstond. De Afdeling ziet daarom aanleiding het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart zich onbevoegd om van het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] tegen de op 20 juli 2015 bekendgemaakte omgevingsvergunning kennis te nemen.
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Baarn van 18 december 2015, kenmerk Z-HZ_WABO-2013-000371;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Baarn tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
V. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Baarn een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Duifhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016
724.
Verzonden: 24 februari 2016
BIJLAGE: WETTELIJK KADER
Ingevolge artikel 2:12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo zoals dat gold ten tijde van het besluit van 31 maart 2014, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2:12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, zoals dat gold ten tijde van het besluit van 18 december 2015, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.