ECLI:NL:RVS:2016:468

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
201503108/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering handhavend optreden inzake aantal gehouden dieren door maatschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 5 maart 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Molenwaard om handhavend op te treden tegen de maatschap [de maatschap] voor het aantal dieren dat op hun perceel aan de [locatie] te Streefkerk wordt gehouden. Het college had op 25 oktober 2013 besloten om niet handhavend op te treden, omdat er volgens hen geen overtreding was. Dit besluit werd door het college in een later besluit van 12 juni 2014 gehandhaafd, wat leidde tot het beroep van [appellant].

Tijdens de zitting op 13 januari 2016 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat mr. J. van Groningen. Het college werd vertegenwoordigd door G.H.C.M. Renne, drs. M.A. ten Bloemendal en C. Benschop. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college voldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat er geen overtreding was. De rechtbank had terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat er meer dieren werden gehouden dan toegestaan. De verwijzing naar de rundveestaat van de maatschap was niet relevant, omdat deze betrekking had op een periode vóór het handhavingsverzoek en niet op de periode waarin controles zijn uitgevoerd.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 februari 2016.

Uitspraak

201503108/1/A1.
Datum uitspraak: 24 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Streefkerk, gemeente Molenwaard,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2015 in zaak nr. 14/4934 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Molenwaard.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft het college geweigerd handhavend op te treden ten aanzien van het aantal dieren dat door de maatschap [de maatschap] op het perceel aan de [locatie] te Streefkerk wordt gehouden.
Bij besluit van 12 juni 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 5 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door G.H.C.M. Renne en drs. M.A. ten Bloemendal, beiden werkzaam bij de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid, en C. Benschop, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [gemachtigde], namens [de maatschap], gehoord.
Overwegingen
1. [de maatschap] exploiteert een melkrundveehouderij op het perceel aan de [locatie] te Streefkerk. [appellant] is eigenaar van de woning op het perceel naast het perceel van [de maatschap].
2. Bij brief van 9 augustus 2013 heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden tegen [de maatschap] vanwege het houden van meer dieren dan ter plaatse is toegestaan. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 25 oktober 2013 heeft het college dat verzoek afgewezen omdat er geen overtreding is.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen overtreding is waartegen handhavend kan worden opgetreden. Daartoe voert hij aan dat [de maatschap] meer rundvee houdt dan ter plaatse is vergund. Dat ten tijde van de controles door het college geen overschrijding van het aantal dieren is geconstateerd, maakt niet dat op een ander moment geen sprake is van een overtreding, aldus [appellant]. Het college diende uit te gaan van de door [appellant] opgevraagde rundveestaat, waaruit blijkt dat er in de periode van 28 maart 2013 tot 19 juli 2013 gemiddeld teveel dieren zijn gehouden, aldus [appellant]. Voorts heeft het college volgens [appellant] ten onrechte het standpunt ingenomen dat het is toegestaan dat uitruiling van dieren plaatsvindt.
3.1. Het college heeft gesteld dat de melkrundveehouderij van [de maatschap] geen inrichting is waarvoor een vergunning is vereist, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. [de maatschap] heeft laatstelijk op 16 juni 2009 bij het college een melding gedaan, als bedoeld in het Besluit landbouw milieubeheer, met betrekking tot het veranderen van de inrichting. Het betreft het veranderen van de veestapel met 135 stuks melkkoeien, 34 stuks jongvee en 1 fokstier. Het college heeft die melding op 2 juli 2009 geaccepteerd.
3.2. Op 19 september 2013, 19 november 2013 en 9 januari 2014 heeft een toezichthouder namens het college een bezoek gebracht aan de melkrundveehouderij van [de maatschap]. Bij die controles zijn in de stallen minder dieren aangetroffen dan zijn toegestaan op basis van de melding van 2 juli 2009. Het college heeft ter zitting van de Afdeling toegelicht dat het vanwege de klachten van [appellant] vaker een bezoek brengt aan de melkrundveehouderij van [de maatschap] dan gebruikelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, gelet op de uitgevoerde controles, zijn standpunt dat geen sprake is van een overtreding genoegzaam gemotiveerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. De verwijzing van [appellant] naar de rundveestaat van het bedrijf van [de maatschap], waaruit volgens [appellant] zou volgen dat er in de periode van 28 maart 2013 tot 19 juli 2013 gemiddeld teveel dieren zijn gehouden, is daarvoor onvoldoende. De rundveestaat ziet op de periode vóór het handhavingsverzoek en ziet niet op de periode waarin het college controles heeft uitgevoerd, zodat aan de rundveestaat reeds daarom niet de betekenis kan toekomen die [appellant] daaraan hecht. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen grond is om handhavend op te treden.
De rechtbank is terecht niet toegekomen aan een bespreking van het betoog van [appellant] dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uitruiling van dieren niet is toegestaan, nu niet aannemelijk is geworden dat [de maatschap] een groter aantal dieren houdt dan is toegestaan.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016
672.