201506085/1/A2.
Datum uitspraak: 24 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
(hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juni 2015 in zaken nrs. 14/3641 en 14/4305 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 20 mei 2014 en 26 juni 2014 heeft de raad aanvragen van [appellant] om aan hem toevoegingen voor rechtsbijstand te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 3 september 2014 en 22 oktober 2014 heeft de raad de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2015 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. [appellant] heeft een verzoek om een toevoeging gedaan voor het voeren van verweer tegen een ontruimingsvordering. Deze vordering betreft het werkterrein gelegen achter de Dwarsweg te Middelharnis. [appellant] gebruikt dit terrein voor bedrijfsmatige activiteiten. Niet in geschil is dat het om een bedrijfsmatig rechtsbelang gaat. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij voor een toevoeging in aanmerking komt, omdat zijn bedrijfsuitoefening volledig afhankelijk is van het gebruik van het terrein en dat hij na ontruiming van het terrein zijn bedrijf zal moeten staken als hij geen vervangend werkterrein heeft.
In het advies van de commissie voor bezwaar (hierna: de commissie), dat aan de beslissing op bezwaar ten grondslag ligt, is overwogen dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onderdeel e, onder 1, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), nu niet of onvoldoende is gebleken dat het bedrijf van [appellant] zich niet op een andere plek zou kunnen vestigen. De enkele stelling van [appellant] is onvoldoende om aan te nemen dat bij ontruiming sprake is van bedrijfsbeëindiging. De commissie verwijst in dit verband naar werkinstructie H050, geschil (ver)huur bedrijfsruimte, waarin is bepaald dat voor verweer tegen de opzegging van een huurcontract bedrijfsruimte geen toevoeging wordt verstrekt en een hogere huurprijs op een nieuwe locatie geen argument is om niettemin een toevoeging te verstrekken, omdat dit nooit wordt aangemerkt als bedrijfsbedreigend.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voortzetting van het bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de procedure.
2. [appellant] betoogt dat het in het kort geding over de ontruiming van het werkterrein onder meer ging over de vraag, of de toegezegde begeleiding naar een ander werkterrein naar behoren had plaatsgevonden. De rechtbank heeft deze kwestie ten onrechte op een lijn gesteld met het voeren van verweer tegen de opzegging van een huurcontract voor een bedrijfsruimte, waarbij geen afspraken bestaan over de begeleiding naar een vervangende bedrijfsruimte. De begeleiding naar een nieuw terrein is van essentieel belang voor het voortbestaan van zijn bedrijf, aldus [appellant].
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onderdeel e, onder 1, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang, waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand.
2.2. Aangezien [appellant] een beroep heeft gedaan op de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onderdeel e, onder 1, voormeld, lag het op zijn weg aannemelijk te maken dat die situatie zich voordoet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] daarin niet is geslaagd, reeds omdat hij zijn stelling dat hij zijn bedrijf zonder begeleiding naar een nieuw terrein niet zal kunnen voortzetten, niet heeft gemotiveerd. Aan een beoordeling van de klacht over de toepasselijkheid van werkinstructie H050 komt de Afdeling daarom niet meer toe.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016
480.