201410217/1/A3.
Datum uitspraak: 24 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2014 en 31 oktober 2014 in zaak nr. 14/310 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2013 heeft [examinator], werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam, naar aanleiding van een verzoek van [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) een aantal documenten verstrekt.
Bij besluit van 2 december 2013 heeft de examinator het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 5 juni 2014 heeft de rechtbank het college van bestuur in de gelegenheid gesteld binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het in overweging 13 geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen.
Bij brief van 10 juli 2014 heeft het college van bestuur een aanvullende motivering ingediend.
Bij uitspraak van 31 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 2 december 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen voormelde uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De examinator heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. V. de Haan, en de examinator, vertegenwoordigd door het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. N. van den Brink, werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de examinator een nader stuk overgelegd.
De Afdeling heeft het onderzoek heropend.
Het door de examinator overgelegde stuk is aan [appellant] toegezonden. [appellant] heeft een reactie op dat stuk gegeven.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
1. In april 2013 heeft de examinator een door [appellant] afgelegd tentamen en een door hem geschreven case note voor het mastervak European Human Rights ten behoeve van een herbeoordeling aan prof. mr. A. Nollkaemper onderscheidenlijk prof. mr. Y.M. Donders voorgelegd.
Bij brief van 26 juli 2013 heeft [appellant] de examinator op grond van de Wob verzocht om alle correspondentie met Nollkaemper en Donders over de vaststelling van de beoordeling van hem voor dat vak.
Bij het besluit van 26 augustus 2013 heeft de examinator [appellant] te kennen gegeven dat zij de e-mailberichten met de herbeoordelingen van Nollkaemper en Donders destijds aan hem heeft doorgestuurd en hun de vraag of zij de herbeoordeling wilden doen mondeling heeft gesteld en daarna de e-mailberichten van [appellant] aan hen heeft doorgezonden. Volgens de examinator is [appellant] reeds in het bezit van alle correspondentie, behoudens één e-mailbericht van Nollkaemper over de zogenaamde red-line in de case note, dat hem nog zal worden toegezonden.
Bij het besluit van 2 december 2013 heeft de examinator zich op het standpunt gesteld dat zij alle relevante stukken betreffende de herbeoordeling aan [appellant] heeft toegezonden.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het college van bestuur als het bevoegde bestuursorgaan heeft aangemerkt en bovendien daarbij niet heeft onderkend dat niet is gebleken dat de examinator was gemandateerd het besluit van 26 augustus 2013 te nemen. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de examinator gezien het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet bevoegd was het besluit van 2 december 2013 te nemen.
2.1. Zoals de examinator in het verweerschrift in hoger beroep heeft toegelicht, zijn examinatoren ingevolge artikel 7.12c, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek aangewezen tentamens af te nemen en uitslagen daarvan vast te stellen. Zij hebben op dit vlak een zelfstandige taak als bestuursorgaan. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de examinator niet bevoegd was het besluit van 26 augustus 2013 op het aan haar gerichte verzoek om informatie betreffende de beoordeling van [appellant] te nemen. Eveneens terecht heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de examinator niet bevoegd was het besluit van 2 december 2013 op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen. Hoewel [appellant] gezien het vorenstaande terecht betoogt dat de rechtbank het college van bestuur ten onrechte als het bevoegde bestuursorgaan heeft aangemerkt, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu geenszins valt in te zien dat [appellant] hierdoor in zijn belangen is geschaad.
3. Het betoog van [appellant] dat het college van bestuur niet gemachtigd is de examinator in rechte te vertegenwoordigen, faalt. Hiertoe is van belang dat het college van bestuur in hoger beroep desgevraagd een machtiging heeft overgelegd, waaruit volgt dat het gemachtigd is de examinator in rechte te vertegenwoordigen.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de examinator verstrekking van ten minste één e-mailbericht op grond van de Wob niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Dit betreft het e-mailbericht waarbij zij de case note ter herbeoordeling aan Nollkaemper dan wel Donders heeft doorgezonden. Niet aannemelijk is dat de examinator dit e-mailbericht heeft verwijderd. Bovendien moet de ICT-afdeling van de Universiteit van Amsterdam in staat worden geacht verwijderde e-mailberichten terug te halen. Daarbij komt dat het e-mailbericht op relatief eenvoudige wijze bij Nollkaemper of Donders opgevraagd had kunnen worden. Het had op de weg gelegen van het college van bestuur het e-mailbericht op te vragen of de e-mailboxen van Nollkaemper en Donders te onderzoeken, aldus [appellant].
4.1. Zoals onder 1 vermeld, heeft de examinator zich in het besluit van 2 december 2013 op het standpunt gesteld dat zij alle relevante stukken betreffende de herbeoordeling aan [appellant] heeft toegezonden.
In een e-mailbericht van 2 september 2013 aan [appellant] heeft de examinator de veronderstelling geuit dat zij e-mailberichten gewist kan hebben, maar dat daarin dan niets belangrijks stond. In beroep heeft de examinator toegelicht dat de verwijderde e-mailberichten niet meer direct beschikbaar zijn, maar dat die via de ICT-afdeling achterhaald moeten worden.
4.2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit voormeld e-mailbericht van 2 september 2013 is af te leiden dat niet is uit te sluiten dat de examinator e-mailberichten heeft verwijderd.
Voorts heeft de rechtbank in de tussenuitspraak overwogen dat van de examinator redelijkerwijs niet kon worden gevergd die e-mailberichten via de ICT-afdeling te laten traceren. Niet is gebleken dat de examinator de moeite heeft genomen na te gaan of van de verwijderde berichten een back-up bestond. In die zin is de totstandkoming en de voorbereiding van de besluitvorming onzorgvuldig, aldus de rechtbank. Zij heeft het college van bestuur in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen door alsnog te laten uitzoeken of in het back-upsysteem gegevens aanwezig zijn betreffende de bestuurlijke aangelegenheid waarop het verzoek om informatie van [appellant] ziet.
4.3. Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft het college van bestuur toegelicht dat volgens de ICT-afdeling geen back-upsysteem van de e-mailserver bestaat waarmee op relatief eenvoudige wijze verwijderde e-mailberichten teruggehaald kunnen worden, anders dan de functionaliteit in Microsoft Outlook 2012. Daarmee kan de gebruiker zelf definitief verwijderde e-mailberichten tot twee weken na verwijdering uit de box "Deleted Items" terughalen. De enige mogelijkheid om verwijderde e-mailberichten die langer dan twee weken definitief verwijderd zijn uit Microsoft Outlook terug te halen, is via de zogenaamde Restore Mailboxprocedure. Met die procedure kan de ICT-afdeling echter tot hooguit dertig dagen na verwijdering terugzoeken, aldus het college van bestuur.
4.4. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien aan de juistheid en volledigheid van deze informatie en gang van zaken te twijfelen. De termijn van dertig dagen om e-mailberichten terug te halen was ten tijde van het indienen van het verzoek om informatie van [appellant] reeds ruimschoots verstreken. De rechtbank heeft dan ook terecht aannemelijk geacht dat geen andere documenten, dan die reeds verstrekt, (meer) onder de examinator berustten. Met hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de examinator nog wel beschikte over andere documenten, waaronder het door hem bedoelde e-mailbericht.
4.5. Voor zover [appellant] betoogt dat het op de weg van het college van bestuur had gelegen het vorenbedoelde e-mailbericht bij Nollkaemper op te vragen of de e mailboxen van Nollkaemper en Donders te onderzoeken, wordt het volgende overwogen.
Zoals in 2.1 is overwogen, is niet het college van bestuur, maar de examinator het bevoegde bestuursorgaan ter zake van het aan haar gerichte verzoek om informatie. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de examinator het e-mailbericht bij Nollkaemper had moeten opvragen of zijn e-mailbox of die van Donders had moeten onderzoeken, nu zij niet onder verantwoordelijkheid van de examinator werkzaam waren. Daarbij komt, zoals partijen ter zitting hebben toegelicht, dat [appellant] separate verzoeken om informatie op grond van de Wob bij Nollkaemper en Donders heeft ingediend, welke verzoeken bij afzonderlijke besluiten zijn afgewezen met als reden dat onder hen geen documenten meer berusten. [appellant] is tegen die besluiten niet opgekomen. Het moet dan ook ervoor worden gehouden dat onder Nollkaemper en Donders geen documenten (meer) berusten waarop het verzoek om informatie van [appellant] ziet.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Mossel, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Van Mossel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016
741.