ECLI:NL:RVS:2016:434

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
201409961/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake onderdak voor een vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 november 2014. De vreemdeling had verzocht om onderdak, waarop de staatssecretaris op 1 mei 2014 reageerde. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond in een besluit van 17 juni 2014. De rechtbank oordeelde echter dat dit besluit ondeugdelijk was gemotiveerd en vernietigde het, met de opdracht aan de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende had gemotiveerd dat er onderdak beschikbaar was in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL), onder de voorwaarde dat de vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling de rechtmatigheid van de vrijheidsbeperkende maatregel kan aanvechten in een aparte procedure. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd.

De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris zijn aanbod van onderdak in een VBL deugdelijk heeft gemotiveerd en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling verantwoordelijk is voor zijn weigering om mee te werken aan vertrek. De Afdeling benadrukt dat de staatssecretaris rekening moet houden met bijzondere omstandigheden, zoals psychische gesteldheid, maar dat deze omstandigheden in dit geval niet zijn aangetoond. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard.

Uitspraak

201409961/1/V1.
Datum uitspraak: 11 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 november 2014 in zaak nr. 14/6850 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij brief van 1 mei 2014 heeft de staatssecretaris gereageerd op een verzoek van de vreemdeling om hem onderdak te verstrekken.
Bij besluit van 17 juni 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 17 juni 2014 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat onderdak voor de vreemdeling beschikbaar is in een vrijheidsbeperkende locatie (hierna: een VBL), onder de voorwaarde dat hij meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland, en met dien verstande dat het onderdak gepaard zal gaan met de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel krachtens artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 17 juni 2014 ten onrechte is voorbijgegaan aan het betoog van de vreemdeling dat het opleggen van die maatregel niet redelijk is omdat hij niet méér kan meewerken aan zijn vertrek uit Nederland dan hij al heeft gedaan.
De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling de rechtmatigheid van het eventueel opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in een procedure tegen het opleggen van die maatregel aan de orde kan stellen. Ook voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank, voor zover de vreemdeling stelt dat hij niet uit Nederland kan vertrekken, niet heeft onderkend dat de staatssecretaris slechts in een procedure over de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd beoordeelt of een vreemdeling buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
1.1. Onbestreden is dat de vreemdeling meerderjarig is en niet rechtmatig in Nederland verblijft.
1.2. De rechtsvraag of de staatssecretaris gelet op de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), 13, aanhef en vierde lid, en 31, aanhef en tweede lid, van het Europees Sociaal Handvest en de beslissing van het Europees Comité voor Sociale Rechten van 1 juli 2014 in zaak nr. 90/2013 (CEC tegen Nederland; www.coe.int/socialcharter) in reactie op een verzoek van een niet rechtmatig in Nederland verblijvende meerderjarige vreemdeling om onderdak te verstrekken kan volstaan met een aanbod van onderdak in een VBL, onder de voorwaarde dat die vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland, en met dien verstande dat het onderdak gepaard zal gaan met de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel krachtens artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 26 november 2015 in zaak nr. 201500577/1/V1 beantwoord. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat voor zover de staatssecretaris de desbetreffende vreemdeling een vrijheidsbeperkende maatregel zou opleggen, dit niet afdoet aan de beschikbaarheid van onderdak in een VBL en dat de rechtmatigheid van het eventueel opleggen van deze maatregel in een procedure over dat aanbod van onderdak ook niet aan de orde is. Dat de staatssecretaris aan onderdak in een VBL de voorwaarde heeft verbonden dat de desbetreffende vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland, doet evenmin aan de beschikbaarheid van dat onderdak af. In zoverre doet zich dan ook niet een situatie voor die strijdig is met artikel 3 dan wel 8 van het EVRM.
Het gevolg van de keuze van een meerderjarige vreemdeling om zich niet bereid te verklaren mee te werken aan vertrek, te weten dat de staatssecretaris hem de toegang tot een VBL weigert, komt in beginsel voor risico van die vreemdeling, indien die vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft en op hem ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Vw 2000 de plicht rust om Nederland uit eigen beweging te verlaten. Dat neemt echter niet weg dat de staatssecretaris er uit een oogpunt van zorgvuldigheid rekening mee moet houden dat zich niettemin bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin hij aan het bieden van onderdak niet bij voorbaat de voorwaarde mag verbinden dat die vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland. Zodanige bijzondere omstandigheden doen zich voor, indien uit hetgeen die vreemdeling aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, blijkt dat hij vanwege zijn psychische gesteldheid, althans voorlopig, niet in staat kan worden geacht de gevolgen van zijn handelen en nalaten te overzien. Zolang deze omstandigheden zich voordoen kan die vreemdeling niet verantwoordelijk worden gehouden voor zijn weigering mee te werken aan vertrek. Het is aan die vreemdeling om aan zijn verzoek zodanige bijzondere omstandigheden ten grondslag te leggen. Het voorgaande laat voormelde op die vreemdeling rustende plicht om Nederland uit eigen beweging te verlaten evenwel onverlet.
1.3. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, is de rechtmatigheid van het eventueel opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in deze procedure niet aan de orde. Voor zover de vreemdeling aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat hij niet uit Nederland kan vertrekken en daarom niet kan meewerken aan vertrek, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij slechts in een procedure over de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd beoordeelt of een vreemdeling buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. De vreemdeling heeft ook aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de gemeente Den Haag niet bereid is hem hulp te bieden. Gezien hetgeen onder 1.2 is overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat dit evenmin een bijzondere omstandigheid is in verband waarmee hij ten onrechte heeft volstaan met het aanbod van onderdak in een VBL onder de voorwaarde dat de vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zijn aanbod van onderdak in een VBL in het besluit van 17 juni 2014 deugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 17 juni 2014 worden getoetst in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling voert in beroep aan dat de staatssecretaris hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord.
3.1. De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt.
Gezien de motivering van de brief van 1 mei 2014 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan, zodat de beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 november 2014 in zaak nr. 14/6850;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Heijst
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2016
32-787.