ECLI:NL:RVS:2016:422

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
201509366/1/R2 en 201509366/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Molenschotterrein en omgevingsvergunning voor de bouw van woningen in Soest

Op 10 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Molenschotterrein" en een omgevingsvergunning voor de bouw van 71 woningen in Soest. De appellant, een inwoner van Soest, had beroep ingesteld tegen de vaststelling van het bestemmingsplan en verzocht om een voorlopige voorziening. De raad van de gemeente Soest en het college van burgemeester en wethouders van Soest waren verweerders in deze zaak. De appellant betoogde dat het plan niet zorgvuldig tot stand was gekomen en dat zijn belangen onvoldoende waren betrokken bij de besluitvorming. Hij stelde dat zijn alternatieven voor de planopzet niet waren overwogen en dat de bouw van woningen zijn privacy zou aantasten.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de raad voldoende gelegenheid had geboden aan de appellant om zijn bezwaren naar voren te brengen en dat de raad in redelijkheid had kunnen besluiten om de door de appellant aangedragen alternatieven niet te volgen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de afstand tussen de woningen niet ongebruikelijk was en dat de privacy van de appellant niet zodanig zou worden aangetast dat dit een doorslaggevende betekenis had moeten krijgen in de besluitvorming. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak bevestigde de bevoegdheid van de raad om het bestemmingsplan vast te stellen en de omgevingsvergunning te verlenen, waarbij de belangen van de appellant niet in strijd waren met de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

201509366/1/R2 en 201509366/2/R2.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Soest,
en
de raad van de gemeente Soest,
het college van burgemeester en wethouders van Soest,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Molenschotterrein" vastgesteld.
Bij besluit van 1 december 2015 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van 71 woningen.
Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening.
Tegen deze besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad en het college hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
Vazet realisatie B.V heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en Vazet B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 februari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. van der Brug, advocaat te De Bilt, de raad en het college, beide vertegenwoordigd door O. de Man, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Vazet B.V., vertegenwoordigd door [directeuren], bijgestaan door mr. C.M.A. Delissen-Buijnsters, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De besluiten
3. Het plan maakt de bouw van 71 woningen op het Molenschotterrein in Soest mogelijk. Daarnaast kunnen door middel van een in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid ter plaatse nog drie woningen mogelijk worden gemaakt. Met de omgevingsvergunning is de bouw van 24 appartementen en 47 woningen toegestaan. Op het terrein stonden voorheen een verzorgingstehuis en twee complexen met aanleunwoningen. [appellant] woont ten noorden van het Molenschotterrein. Hij heeft bezwaar tegen de bouw van twee woningen op de gronden direct ten zuiden van zijn perceel. Aan deze gronden is in de verbeelding de bestemming "Wonen" en de aanduiding "twee-aaneen" toegekend. Uit de planregels volgt dat daarmee op het perceel twee-onder-één-kapwoningen of vrijstaande woningen met een maximale goothoogte van 6 meter en een maximale bouwhoogte van 10 meter zijn toegestaan.
Het beroep
4. [appellant] betoogt dat het plan niet zorgvuldig tot stand is gekomen aangezien hij pas in een laat stadium betrokken is bij de voorbereiding van het plan. Hierdoor waren volgens hem aanpassingen in de planopzet, zoals door hem voorgesteld, niet meer mogelijk. Zijn belangen zijn daardoor onvoldoende bij de vaststelling van het plan betrokken. In dit kader voert hij verder aan dat de raad de door hem aangedragen alternatieven ten onrechte niet heeft betrokken bij de vaststelling van het plan. Op grond van deze alternatieven zou één van de achter zijn woning voorziene woningen worden verplaatst naar het midden van het plangebied zodat de bebouwing achter zijn woning minder massaal zou worden. Hij betoogt daarbij dat de door hem voorgestelde alternatieven niet in de weg staan aan de verwerking van hemelwater en dat voldoende groen- en speelvoorzieningen overblijven in het gebied.
[appellant] vreest verder dat zijn privacy zal worden aangetast als gevolg van de korte afstand tussen zijn woning en de nieuwe woningen ten zuiden van zijn perceel. Bovendien past de gekozen afstand volgens hem niet bij het open karakter van de wijk. Daarnaast betoogt [appellant] dat de in het plan voorziene bebouwing aan de westzijde van het plangebied op een grotere afstand van de bestaande woningen aan de Molenstraat is voorzien dan de voorziene bebouwing ten zuiden van zijn woning.
4.1. De raad bestrijdt het standpunt van [appellant] dat het plan niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij wijst de raad erop dat [appellant] op verschillende momenten in de procedure in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren naar voren te brengen. Daarnaast acht de raad de door [appellant] aangedragen alternatieven niet aanvaardbaar aangezien als gevolg daarvan de groenstrook in het midden van het plangebied deels verloren zou gaan.
4.2. Over het betoog van [appellant] dat het plan onzorgvuldig tot stand is gekomen overweegt de voorzieningenrechter dat uit de stukken volgt dat hij op verschillende momenten zijn bezwaren naar voren heeft gebracht, waaronder op de eerste informatieavond, door middel van het indienen van een zienswijze en tijdens de inspraakavond. Hieruit volgt dat [appellant] betrokken is bij de voorbereiding van het plan. Weliswaar heeft de raad in zijn bezwaren geen aanleiding gezien om het plan aan te passen, maar daaruit volgt niet dat de raad zijn belangen onvoldoende bij de vaststelling van het plan heeft betrokken.
Voor zover [appellant] in dit kader heeft gewezen op de door hem aangedragen alternatieven, volgt uit de zienswijzennota dat de raad deze heeft betrokken bij de vaststelling van het plan. De raad heeft daarbij de bevoegdheid een keuze te maken tussen de verschillende alternatieven. De raad heeft gesteld dat de door [appellant] aangedragen alternatieven onwenselijk zijn aangezien daarmee de in het midden van het plangebied gelegen groenstrook wordt verkleind. Met de groenstrook wordt volgens de raad de groene landschappelijke waarde van de ten zuiden van het plangebied gelegen Eng verbonden met het plangebied. Blijkens de plantoelichting heeft de raad het waarborgen van de oriëntatie op de Eng en van de zichtlijnen op de Eng, als uitgangspunt aan het plan ten grondslag gelegd. Met een verkleining van de groenstrook wordt volgens de raad deze functie aangetast. Voorts acht de raad van belang dat met de groenstrook het hoogteverschil in het plangebied wordt opgevangen, hetgeen van belang is voor de opvang van hemelwater en dat met de groenstrook wordt voorzien in voldoende speelgelegenheid in het plangebied. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de raad in redelijkheid de indeling van het plangebied zoals opgenomen in het vastgestelde plan heeft kunnen verkiezen boven de door [appellant] aangedragen alternatieven. Voorts ziet de voorzieningenrechter in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan onzorgvuldig tot stand is gekomen, zodat het betoog faalt.
4.3. Uit de verbeelding volgt dat de afstand tussen de woning van [appellant] en het aan de gronden achter zijn woning toegekende bouwvlak ten minste 20 meter bedraagt. Zoals hiervoor is overwogen maakt het plan ter plaatse twee woningen onder-één-kap of een vrijstaande woning mogelijk met een maximale goothoogte van 6 meter en een maximale bouwhoogte van 10 meter.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de privacy van [appellant] als gevolg van de te bouwen woningen zodanig zal worden aangetast dat de raad daaraan een doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de woning van [appellant] gelegen is in een woonomgeving waarin een afstand van ongeveer 20 meter tussen woningen met twee bouwlagen en een kap niet ongebruikelijk is. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de gekozen afstand niet past in het open karakter van de wijk, heeft de raad naar voren gebracht dat deze afstand al ruime tijd een gebruikelijke afstand is tussen woningen. [appellant] heeft dit niet bestreden. Voorts blijkt uit de ondergrond van de verbeelding dat de gekozen afstand tussen de woningen niet ongebruikelijk is in de wijk. Voor zover [appellant] erop heeft gewezen dat de voorziene bebouwing aan de andere kant van het plangebied op een grotere afstand van de bestaande woningen aan de Molenstraat is voorzien, heeft de raad toegelicht dat de afstand tot de bestaande woningen aan die zijde van het plangebied groter is aangezien de toegestane bebouwing daar één bouwlaag hoger is dan de bebouwing achter de woning van [appellant]. Om inkijk vanaf de galerij van de nieuwe bebouwing bij de bestaande woningen te beperken is daarom gekozen voor een grotere afstand tot de bestaande woningen dan ter plaatse van de woning van [appellant]. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan, voor zover daarmee woningen op het perceel ten zuiden van de woning van [appellant] mogelijk zijn gemaakt, niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestemmingsplan, is ongegrond. Gelet hierop en nu [appellant] geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd met betrekking tot de omgevingsvergunning is het beroep ook in zoverre ongegrond.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Donner-Haan
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
674.