201503575/1/A2.
Datum uitspraak: 13 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 maart 2015 in zaak nrs. 14/3264, 14/3279 en 14/3281 in de gedingen tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 21 februari 2014 en 14 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over de jaren 2013 en 2014 herzien en op nihil gesteld. Bij besluit van 28 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2012 definitief vastgesteld op nihil.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard voor zover het de jaren 2012 en 2014 betreft en niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit het jaar 2013 betreft.
Bij uitspraak van 25 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. Ü. Ögüt, advocaat te Eindhoven, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft voor de jaren 2012, 2013 en een deel van het jaar 2014 kinderopvangtoeslag ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] deze toeslag ten onrechte heeft ontvangen, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij het bedrag aan kosten voor kinderopvang, zoals dit is vermeld op de jaaropgaven van [kinderdagverblijf], volledig heeft voldaan. De hiertegen ingediende bezwaren zijn, voor zover het de jaren 2012 en 2014 betreft, ongegrond verklaard. Het bezwaar betreffende het jaar 2013 is niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet verschoonbaar te laat is ingediend. De rechtbank heeft de tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
2. [appellante] betoogt dat voor het jaar 2012 € 7.395,00 rechtstreeks door de Belastingdienst/Toeslagen aan het kinderdagverblijf is betaald en dat zij het restant in contanten heeft betaald. Ten bewijze van deze contante betalingen heeft zij kwitanties overgelegd. Bankafschriften om deze betalingen te bewijzen heeft zij niet. Zij heeft in de zomer van 2012 € 3.000,00 in contanten van haar schoonvader ontvangen tijdens de zomervakantie in Turkije. Haar schoonvader heeft dit ook in een verklaring bevestigd. Volgens [appellante] heeft zij hiermee, anders dan de rechtbank heeft overwogen, aangetoond dat zij de in de jaaropgave vermelde kosten voor kinderopvang voor het jaar 2012 ten bedrage van € 14.764,75 heeft voldaan. Zij stelt zich op het standpunt dat het niet redelijk is achteraf bewijs te verlangen, waarvan zij ten tijde van belang niet kon weten dat dit zou worden verlangd.
2.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, wordt onder kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming van het Rijk verstaan, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) in de kosten van kinderopvang.
Ingevolge artikel 1.7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2.2. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014 in zaak nr. 201303430/1/A2) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is. Hieruit volgt dat [appellante] documenten dient over te leggen waaruit kan worden afgeleid wat de hoogte van de gemaakte kosten is waarvoor toeslag kan worden verstrekt en dat zij die kosten daadwerkelijk heeft betaald.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2015 in zaak nr. 201403643/1/A2) rust op degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir de verplichting een deugdelijke administratie bij te houden. Ook zonder voorlichting van de Belastingdienst/Toeslagen had [appellante] moeten begrijpen dat zij als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag een deugdelijke administratie van haar kosten voor kinderopvang dient bij te houden, zodat zij desgevraagd stukken hierover kan overleggen.
Aan de door [appellante] overgelegde kwitanties en de verklaring van haar schoonvader kan niet het gewicht worden gehecht dat zij daaraan gehecht wenst te zien. Dat zij naar gesteld, doordat zij het contant van haar schoonvader ontvangen geld heeft gebruikt voor contante betalingen aan het kinderdagverblijf niet in staat is bewijzen van geldopnames over te leggen, komt voor haar rekening en risico.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2012 de kosten van kinderopvang volledig heeft betaald.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen haar bezwaar betreffende het besluit over het toeslagjaar 2013 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij mocht vertrouwen op een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen, die haar heeft gezegd dat zij de bezwaren over 2012 en 2013 gezamenlijk kon indienen.
3.1. Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.2. [appellante] heeft bij brief van 22 augustus 2014 aan de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat zij van een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen de opdracht had gekregen de bezwaren voor de jaren 2012 en 2013 samen in te dienen en dat deze medewerker niet heeft gezegd dat dit aan een termijn was gebonden. Ter zitting heeft zij nader toegelicht dat zij de Belastingdienst/Toeslagen heeft gebeld naar aanleiding van het besluit van 14 maart 2014 over het toeslagjaar 2013 en dat haar toen is gezegd dat nog een ander besluit op komst was en dat zij haar bezwaren voor beide zaken in één bezwaarschrift zou kunnen vatten.
3.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht geen grond geeft voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Dat een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen op de mogelijkheid zou hebben gewezen het bezwaar over het toeslagjaar 2013 gelijktijdig in te dienen met het bezwaar tegen een ander toeslagjaar is daarvoor onvoldoende. In het besluit van 14 maart 2014 is een bezwaarclausule opgenomen, waarin is vermeld dat binnen zes weken bezwaar kan worden gemaakt. Dat [appellante] deze clausule niet goed heeft gelezen of uit haar gesprek met een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen de conclusie heeft getrokken dat zij niet aan deze termijn gehouden was, dient voor haar risico te blijven.
3.5. Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de kosten voor 2014 wel heeft voldaan, ten bewijze waarvan zij in beroep bankafschriften heeft overgelegd.
Ter zitting heeft zij, onder verwijzing naar de bij haar nader stuk gevoegde afschriften van bankafschriften, naar voren gebracht dat zij enkel voor de maanden januari en februari 2014 een toeslag heeft ontvangen en dat de kosten voor deze twee maanden zijn voldaan.
4.1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten voor de maand januari 2014 heeft voldaan. Weliswaar heeft zij op 24 december 2013 de ontvangen kinderopvangtoeslag ten bedrage van € 1.871,00 overgemaakt aan het kinderdagverblijf, maar ditzelfde bedrag is op 24 december 2013 door het kinderdagverblijf weer aan haar overgemaakt, waardoor niet is aangetoond dat dit bedrag daadwerkelijk is betaald. De overgelegde kwitantie waaruit zou blijken van contante betaling wordt niet ondersteund door een corresponderend bankafschrift. De rechtbank heeft dit standpunt voor juist gehouden.
4.2. Uit de facturen van het dagverblijf blijkt dat [appellante] over de maanden januari en februari een bedrag van in totaal € 5.460,00 diende te betalen. Zij heeft met bankafschriften aangetoond dat zij hiervan een bedrag van € 4.601,00 heeft voldaan. Verder heeft zij een kwitantie overgelegd waarop staat dat zij voor deze maanden een bedrag van € 859,00 contant heeft voldaan. Aan de door [appellante] overgelegde kwitantie kan, gelijk de Afdeling heeft overwogen over het toeslagjaar 2012, niet het gewicht worden gehecht dat zij daaraan gehecht wenst te zien. Zij heeft de betaling van de op de kwitanties vermelde bedragen niet gestaafd met bewijsstukken. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht van belang geacht dat het kinderdagverblijf op de dag waarop [appellante] een bedrag van € 1.871,00 heeft betaald, hetzelfde bedrag heeft overgemaakt aan [appellante]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2014 de volledige kosten van kinderopvang voor de maanden januari en februari heeft betaald.
5. [appellante] betoogt tevens dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, waardoor het voor haar niet duidelijk was wat van haar werd verwacht.
5.1. In de besluiten op bezwaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen gemotiveerd dat de bezwaren ongegrond zijn, omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang voor deze jaren volledig heeft voldaan. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat deze motivering ontoereikend is.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt tenslotte dat het niet proportioneel en niet redelijk is om de toeslagen volledig te herzien naar nihil, nu zij te goeder trouw was en niet wist dat zij de betalingen achteraf met bewijsstukken zou moeten aantonen.
6.1. Dat [appellante] kan aantonen dat zij een deel van de kosten voor kinderopvang over 2012 en 2014 heeft voldaan, betekent niet dat zij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot dan wel recht op kinderopvangtoeslag. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraken van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2 en van 9 juli 2014 in zaak nr. 201308922/1/A2), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat deze het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Dat [appellante] in de veronderstelling was dat zij aan haar verplichtingen had voldaan, laat onverlet dat zij niet met bewijsstukken heeft aangetoond het volledige bedrag aan kosten voor kinderopvang over 2012 en 2014 te hebben betaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot over 2014 dan ook terecht op nihil gesteld. Hetzelfde geldt voor het recht op toeslag over 2012.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016
480.