201507471/4/R4 en 201507471/5/R4.
Datum uitspraak: 8 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Boskoop,
en
de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "2e Actualisatie Buitengebied Boskoop" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 januari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door J.F. Schutte, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door ing. E.J.M. Zandbelt, [gemachtigden] en ing. C.M. Jacobs, deskundige.
[belanghebbende] heeft nadere stukken ingediend.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter heeft de behandeling van het verzoek en het beroep van [appellant] afgesplitst van zaak nr. 201507471/1/R4 en zaak nr. 201507471/2/R4. De behandeling van de overige beroepen tegen het besluit van 9 juli 2015 zal worden voortgezet onder nr. 201507471/1/R4. De behandeling van het verzoek van [verzoekster] om het treffen van een voorlopige voorziening, dat eveneens op de zitting van 26 januari 2016 is behandeld, is voortgezet onder nr. 201507471/2/R4.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Het geschil
2. Het beroep van [appellant] richt zich tegen de mogelijkheid in het plan om de agrarische bedrijfswoning op het adres [locatie] te Boskoop te gebruiken als plattelandswoning. Aan het perceel [locatie] is daartoe de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" toegekend. Artikel 3, lid 3.5.1, van de planregels bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding "plattelandswoning" de voormalige agrarische bedrijfswoning mag worden gebruikt voor bewoning door een huishouden zonder functionele binding met het desbetreffende agrarische bedrijf.
[appellant] exploiteert een sierteeltbedrijf op het perceel achter [locatie] en op een aantal aangrenzende percelen. In de eerste plaats vreest hij beperkingen voor zijn bedrijfsvoering en zijn uitbreidingsmogelijkheden als de woning [locatie] door particulieren wordt bewoond. Daarnaast wil [appellant] de woning zelf aankopen en als bedrijfswoning gaan gebruiken.
Ontvankelijkheid
3. Uit artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, volgt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat [appellant] niet op eigen naam een zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht. [appellant] heeft betoogd dat de zienswijze van zijn gemachtigde, P.W. Meijer, over het ontwerpplan mede namens hem naar voren is gebracht.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan echter niet uit de zienswijze van Meijer worden afgeleid dat deze mede namens [appellant] naar voren is gebracht. In de eerste plaats noemt de zienswijze geen namen van personen namens wie de zienswijze wordt ingediend. Daarnaast is de zienswijze alleen door Meijer ondertekend. Verder is er geen machtiging bij de zienswijze gevoegd waaruit blijkt dat Meijer de zienswijze mede namens [appellant] heeft ingediend. In onderdeel 4 van de zienswijze heeft Meijer wel in algemene zin verwezen naar zijn cliënten, maar die cliënten worden in de zienswijze niet nader aangeduid. Omdat Meijer een kantoor voor makelaardij en vastgoeddiensten in Boskoop heeft, kan een algemene verwijzing naar zijn cliënten bovendien een ruime kring van personen in het plangebied - het buitengebied van Boskoop - betreffen.
In de zienswijze is daarnaast in algemene zin ingegaan op de mogelijkheden in het ontwerpplan voor de omzetting van bedrijfswoningen in plattelandswoningen. Meijer heeft daarbij enkele percelen met bedrijfswoningen specifiek genoemd, waaronder [locatie]. Over dat perceel en het perceel Laag Boskoop 21 heeft Meijer in de zienswijze gesteld dat de bedrijfswoningen daar als bedrijfswoning beschikbaar dienen te blijven voor degene die de aldaar achterliggende percelen koopt of voor een kweker gevestigd binnen 200 dan wel 400 m vanaf de bedrijfswoning. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit echter niet voldoende om de zienswijze van Meijer te kunnen toerekenen aan [appellant].
5. Het voorgaande betekent dat [appellant] geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht. Vervolgens moet worden beoordeeld of dit hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
6. Ter zitting heeft [appellant] in dat verband betoogd dat bepaalde stukken niet met het ontwerp ter inzage zijn gelegd, zodat hij niet goed kon beoordelen of de omzetting van de bedrijfswoning in een plattelandswoning aan de criteria uit het gemeentelijke beleid voldoet. [appellant] heeft daarnaast gesteld dat hij door het ontbreken van deze informatie ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan niet goed kon beoordelen of hij door het indienen van een zienswijze de goede verhoudingen met zijn buren op het spel wilde zetten. De ontbrekende stukken zijn volgens [appellant] het toetsingsformulier voor de omzetting van de bedrijfswoning [locatie], waarin aan de criteria voor omzetting is getoetst, en een anterieure overeenkomst.
De voorzieningenrechter ziet hierin geen gegronde redenen voor het niet naar voren brengen van een zienswijze.
Uit de verbeelding en de planregels van het ontwerpplan blijkt voldoende duidelijk dat het ontwerpplan voorziet in het toestaan van het gebruik van de woning [locatie] als plattelandswoning. In de zienswijze over het ontwerpplan had [appellant] kunnen wijzen op het ontbreken van de door hem bedoelde stukken en op het ontbreken van een onderbouwing dat de omzetting in een plattelandswoning voldoet aan de criteria uit het gemeentelijke beleid, zoals Meijer dat in onderdeel 4 van zijn zienswijze ook heeft gedaan.
De wens van [appellant] om in dit stadium anoniem te blijven vanwege de verhoudingen met zijn buren, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin een gegronde reden voor het niet naar voren brengen van een zienswijze.
7. Het niet naar voren brengen van een zienswijze over het ontwerpplan kan een belanghebbende verder redelijkerwijs niet worden verweten als het plan gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerp. Dat is echter alleen het geval, voor zover aannemelijk is dat de belanghebbende door die wijzigingen in een ongunstiger positie is geraakt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de planregeling voor het door [appellant] bestreden plandeel op één punt is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp. Het ontwerpplan bevatte voor [locatie] een wijzigingsbevoegdheid voor de omzetting van de bedrijfswoning in een burgerwoning. In het vastgestelde plan is die wijzigingsbevoegdheid niet meer opgenomen. Deze wijziging is, gelet op de strekking van het beroep, niet nadelig voor [appellant]. Voor het overige is het plandeel ongewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerp.
8. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het [appellant] redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht.
Conclusie
9. Het beroep is niet-ontvankelijk.
10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, griffier.
w.g. Hagen w.g. Teuben
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2016
483.