ECLI:NL:RVS:2016:406

Raad van State

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
201505407/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 mei 2015. De rechtbank had in die uitspraak het verzoek van [appellant] om een proceskostenvergoeding afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Assen had op 20 november 2013 besloten geen dwangsom te betalen wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Na bezwaar van [appellant] werd dit besluit op 6 januari 2014 herroepen, maar de rechtbank oordeelde dat de dwangsom te laag was vastgesteld en verhoogde deze naar € 160,-. Het college ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank oordeelde dat de gemachtigde van [appellant] geen beroepsmatige rechtsbijstand had verleend, wat leidde tot de afwijzing van de proceskostenvergoeding.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat de gemachtigde van [appellant] geen beroepsmatige rechtsbijstand had verleend. De Afdeling stelde vast dat de gemachtigde, die eigenaar is van een juridisch adviesbureau, wel degelijk beroepsmatig rechtsbijstand verleende. De rechtbank had onvoldoende rekening gehouden met de aard en intensiteit van de werkzaamheden van de gemachtigde. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het verzoek om proceskostenveroordeling afwees. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] tot een bedrag van € 1364,00, alsmede tot terugbetaling van het griffierecht van € 248,00.

Uitspraak

201505407/1/A3.
Datum uitspraak: 17 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 mei 2015 in zaak nr. 14/946 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Assen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld geen dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit te zijn verschuldigd.
Bij besluit van 6 januari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2013 in zoverre herroepen en aan [appellant] een dwangsom van € 140,- alsmede een proceskostenvergoeding toegekend.
Bij uitspraak van 26 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 januari 2014 vernietigd voor zover daarin de dwangsom is vastgesteld op € 140,-, zelf voorziend de dwangsom vastgesteld op € 160,-, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit en het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij [Juridisch adviesbureau], is verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft overwogen dat geen grond bestaat om aan te nemen dat de gemachtigde van [appellant] beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Niet is gebleken van aanknopingspunten dat de gemachtigde van [appellant] meer dan incidenteel rechtsbijstand aan derden verleent. Derhalve kan niet worden aangenomen dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening van de gemachtigde. Middels zijn stellingen en de in beroep overgelegde stukken betreffende hemzelf en zijn adviesbureau heeft de gemachtigde geen concreet inzicht verschaft in de aard en intensiteit van zijn werkzaamheden als verlener van rechtsbijstand en van de daarmee verworven inkomsten. Dat het adviesbureau sinds 2004 is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel zegt immers niets over die intensiteit. De Verklaring arbeidsrelatie (hierna: VAR) van 2 september 2013 en de brief van de Belastingdienst van 25 augustus 2014 bevatten evenmin informatie over die intensiteit. De in die stukken opgenomen informatie dat de gemachtigde de afgelopen drie jaren voor de werkzaamheden "juridisch advies en onderwijs" een VAR heeft gekregen, acht de rechtbank onvoldoende concreet om tot een ander oordeel te komen. De stelling van de gemachtigde dat hij fulltime als professioneel rechtsbijstandverlener met zijn adviesbureau bezig is, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat geen aanleiding bestaat een proceskostenveroordeling uit te spreken.
2. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat zijn gemachtigde geen beroepsmatige rechtsbijstand heeft verleend.
2.1. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb, kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.3. Voor het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand is van belang dat deze werkzaamheden een vast onderdeel vormen van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening. Om voor een proceskostenvergoeding in aanmerking te komen, dient degene die als derde beroepsmatig rechtsbijstand verleent ook voldoende deskundig te zijn. Daartoe dient hij over enige juridische scholing te beschikken.
2.4. De gemachtigde is fiscaal jurist. Hij is eigenaar van de eenmanszaak [Juridisch adviesbureau]. Bij de bedrijfsomschrijving in het uittreksel van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel staat het volgende: "Het geven van juridisch advies aan ondernemingen, verenigingen en particulieren. Het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures op het gebied van lokale heffingen." Ter zitting heeft de gemachtigde toegelicht dat hij fulltime werkzaam is voor [Juridisch adviesbureau]. Voorts heeft hij ter zitting toegelicht dat hij in hoofdzaak juridische bijstand verleent met betrekking tot WOZ-beschikkingen, internationale incasso’s en sportrecht. In dat kader voert hij tevens bezwaar- en beroepsprocedures. Daarnaast heeft de gemachtigde bij brief van 8 oktober 2014 aan de rechtbank meegedeeld dat hij regelmatig fiscale procedures en procedures op het gebied van de Wet openbaarheid van bestuur voert. Uit hetgeen de gemachtigde naar voren heeft gebracht kan worden geconcludeerd dat hij de juridische werkzaamheden verricht als vast onderdeel van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Daarom moet op basis van de in de toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763, blz. 6) gegeven uitleg van het begrip beroepsmatig rechtsbijstandverlener, worden aangenomen dat hij ook in deze procedure beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend in de zin van het Bpb. De rechtbank heeft dit miskend.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college in de proceskosten van het beroep veroordelen. Daarbij zal de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2015 (in zaak nr. 201503115/2/A3) een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) hanteren.
4. Anders dan het college heeft bepleit, leidt het oordeel dat het hoger beroep gegrond is er ook in dit geval toe dat het college in de proceskosten van het hoger beroep van [appellant] dient te worden veroordeeld. Daarbij zal de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 december 2014 (in zaak nr. 201403182/1/A3) een wegingsfactor van 1 (gemiddeld) hanteren.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 mei 2015 in zaak nr. 14/946, voor zover daarin het verzoek om proceskostenveroordeling is afgewezen;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Assen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1364,00 (zegge: dertienhonderdvierenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Assen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016
559.