201410382/1/R1.
Datum uitspraak: 13 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Arriën, gemeente Ommen,
appellant,
en
de raad van de gemeente Ommen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 2013-2" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], werkzaam bij Exitus Bedrijfsontwikkeling, en de raad, vertegenwoordigd door drs. A.H. Gijlers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep
2. [appellant] is eigenaar van de inrichting en bedrijfswoning op het perceel [locatie 1]. [appellant] richt zich tegen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" toegekend aan het plandeel ter plaatse van het perceel [locatie 2]. Voorts richt [appellant] zich tegen de aanduiding "aaneengebouwd".
Inhoudelijke beroepsgronden
Luchtkwaliteit
3. [appellant] betoogt dat de toegekende aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" aan het plandeel ter plaatse van het perceel [locatie 2] gevolgen heeft voor de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn inrichting. [appellant] betoogt dat de luchtkwaliteit overeenkomstig bijlage III bij de Richtlijn 2008/50/EG van de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (hierna: de Richtlijn) ook dient te worden beoordeeld ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 2]. De raad heeft dit volgens [appellant] ten onrechte niet gedaan.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ter plaatse van de woning wordt voldaan aan de normen die gelden voor de luchtkwaliteit.
3.2. Aan de plandelen ter plaatse van de percelen [locatie 2] en [locatie 1] is de bestemming "Agrarisch" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. grondgebonden veehouderij en akker- en vollegrondstuinbouw;
i. het wonen in een plattelandswoning inclusief het gebruik van tuinen en erven door een derde, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning".
3.3. De woning op het perceel [locatie 2] is in eigendom van een derde die geen binding heeft met de inrichting van [appellant].
Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, in zaak nr. 201306630/5/R3, volgt dat bij de eventuele verlening van een omgevingsvergunning voor de inrichting van [appellant] die gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, die luchtkwaliteit beoordeeld zal moeten worden ter plaatse van de plattelandswoning op het perceel [locatie 2]. De bestreden aanduiding kan derhalve gevolgen hebben voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de inrichting. De raad heeft gesteld dat ter plaatse van de woning wordt voldaan aan de normen die gelden voor de luchtkwaliteit. De raad heeft echter nagelaten om dit met objectieve bescheiden te onderbouwen. [appellant] heeft de stelling dat voldaan wordt aan de normen die gelden voor de luchtkwaliteit bestreden en heeft hiertoe wel een berekening overgelegd. De raad heeft gelet op het voorgaande onvoldoende onderzocht of de luchtkwaliteit de ontwikkeling van de inrichting van [appellant] belemmert en zo ja, of een eventuele belemmering van de inrichting van [appellant] evenredig is. De stelling van de raad dat de uitbreidingsmogelijkheden van de inrichting beperkt zijn vanwege een nabijgelegen Natura 2000-gebied en woonwijk en de aanmelding van het bedrijf voor de stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij, is onvoldoende. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant] onbestreden heeft aangevoerd dat door het toepassen van luchtwassers in combinatie met een emissiearm stalsysteem de inrichting kan uitbreiden tot 8000 vleesvarkens. Gelet op het voorgaande heeft de raad bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard.
Het betoog slaagt.
Overige aspecten woon- en leefklimaat
4. [appellant] voert voorts aan dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 2] onvoldoende is gewaarborgd. Hij stelt dat de raad ten onrechte geur- en geluidoverlast niet in zijn afweging heeft betrokken.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat gelet op de aard, omvang en ontwikkelingspotentie van het bedrijf het woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel [locatie 2] voldoende is geborgd.
4.2. Zoals volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de Wabo en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen (plattelandswoningen) (hierna: de Wijzigingswet) (Kamerstukken II 2011/2012, 33 078, nr. 3) is met de figuur van de plattelandswoning beoogd om niet het feitelijke gebruik van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning, maar de planologische status bepalend te laten zijn voor bescherming tegen milieuhinder. Indien een voormalige agrarische bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning maakt deze in planologisch opzicht nog steeds deel uit van de inrichting en wordt deze niet beschermd tegen de milieuemissie van deze inrichting. De inrichting wordt op deze manier niet in zijn bedrijfsvoering belemmerd door het gebruik van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning als burgerwoning. Dit betekent echter niet zonder meer dat ter plaatse van die woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. Of daarvan sprake is dient door de raad te worden beoordeeld.
4.3. [appellant] betoogt terecht dat de raad in dit geval onvoldoende aandacht heeft besteed aan de vraag of ter plaatse van de voorziene plattelandswoning kan worden voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De omstandigheid dat sprake is van een relatief kleine intensieve veehouderij met ongeveer 420 mestvarkens is hiervoor onvoldoende omdat hiermee niet wordt onderbouwd waarom thans sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 2]. De stelling van de raad dat de uitbreidingsmogelijkheden van de inrichting beperkt zijn vanwege een nabijgelegen Natura 2000-gebied en woonwijk en de aanmelding van het bedrijf voor de stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij is in dit verband eveneens onvoldoende. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant] gemotiveerd heeft betwist dat de uitbreidingsmogelijkheden van de inrichting zeer beperkt zijn. In dit verband heeft hij, zoals in 3.3 eerder is vermeld, onbestreden aangevoerd dat door het toepassen van luchtwassers in combinatie met een emissiearm stalsysteem de inrichting kan uitbreiden waarbij 8000 vleesvarkens kunnen worden gehouden.
Het betoog slaagt.
Aanduiding "aaneengebouwd"
5. [appellant] richt zich voorts tegen de aanduiding "aaneengebouwd". Hij betoogt dat hij ten onrechte zijn woning niet meer als een afzonderlijke vrijstaande woning mag herbouwen.
5.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels gelden voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in lid 3.2.1 de volgende regels:
f. bedrijfswoningen ter plaatse van de aanduiding "aaneengebouwd" mogen uitsluitend aaneengebouwd worden.
5.2. Vast staat dat de woningen op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] aaneengebouwde woningen zijn. Wat er ook zij van de mogelijkheid onder het voorheen geldende plan om de woning op het perceel [locatie 1] elders op het perceel te kunnen herbouwen, vast staat dat hiervan geen gebruik is gemaakt. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in het kader van een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik in het buitengebied het uitgangspunt hanteert dat alleen legaal bestaande situaties in het plan als zodanig worden bestemd en geen nieuwe bouwmogelijkheden worden geboden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit uitgangspunt onredelijk is. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd waarom de raad in dit geval van zijn uitgangspunt had moeten afwijken. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de aanduiding "aaneengebouwd" aan de woningen op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] kunnen toekennen.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" voor het perceel [locatie 2], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeft de beroepsgrond over de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" ter plaatse van de plandelen rondom de woning geen bespreking.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om met inachtneming van overwegingen 3.3 en 4.3 van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
Proceskosten
7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Ommen van 30 oktober 2014, voor zover het betreft de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" voor het perceel [locatie 2];
III. draagt de raad van de gemeente Ommen op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Ommen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1292,00 (zegge: twaalfhonderdtweeennegentig euro), waarvan € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeennegentig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Ommen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, griffier.
w.g. Hagen w.g. Bosnjakovic
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016
410-812.