201407723/2/A1.
Datum uitspraak: 17 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 juli 2014 in zaak nr. 14/173 in het geding tussen:
[appellant],
[partij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vrijstaande berging op het perceel [locatie] te Doorn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 december 2013 heeft het college het door [appellant] en [partij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 december 2013 vernietigd, het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 19 december 2012 niet-ontvankelijk verklaard, en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft voorts het beroep van [partij] gegrond verklaard, het besluit van 3 december 2013 vernietigd en het college opgedragen binnen 13 weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met in achtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft bij besluit van 24 november 2014 opnieuw op het bezwaar van [partij] besloten.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2015, waar [appellant] en [partij], bijgestaan door mr. S. Oord, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.T.E. Kemperman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door C. van Lamoen, ter zitting als belanghebbende gehoord.
Bij tussenuitspraak van 17 juni 2015 in zaak nr. 201407723/1/A1 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen veertien weken na de verzending ervan met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in de besluiten van 3 december 2013 en 24 november 2014 te herstellen door een nieuw besluit te nemen en dit tevens aan de Afdeling toe te zenden. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 17 september 2015, gewijzigd bij besluit van 12 november 2015, heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vrijstaande berging met veranda op het perceel.
[appellant] en [partij] hebben een schriftelijke zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak is overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het bouwplan, bestaande uit een berging zonder veranda, geen omgevingsvergunning is vereist. Voorts is in de tussenuitspraak overwogen dat de door het college bij besluit van 19 december 2012 verleende omgevingsvergunning in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Doorn-Noord", omdat de maximum gezamenlijke oppervlakte van 50 m² aan vrijstaande bijgebouwen wordt overschreden. Het college diende met inachtneming van alle betrokken belangen te onderzoeken of het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) bereid is een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen. Het college diende het resultaat daarvan neer te leggen in een nieuw te nemen gemotiveerd besluit op het bezwaar van [appellant] en [partij], met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen.
2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 17 september 2015, gewijzigd bij besluit van 12 november 2015, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor overeenkomstig de bouwtekeningen van 1 september 2015, omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vrijstaande berging met veranda op het perceel.
3. Voorop wordt gesteld dat thans slechts aan de orde is het besluit tot verlenen van een omgevingsvergunning.
4. [appellant] en [partij] betogen dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid. Daartoe voeren zij aan dat in de inhoudsopgave behorende bij het besluit van 17 september 2015 een andere vergunninghouder en een ander adres dan [vergunninghouder] en het adres [locatie] te Doorn worden genoemd en dat onduidelijk is waarom het college zich op het standpunt stelt dat de gezamenlijke oppervlakte aan vrijstaande gebouwen op het perceel 61,5 m² bedraagt.
4.1. Het college heeft bij besluit van 12 november 2015 het besluit van 17 september 2015 in die zin gewijzigd dat in de inhoudsopgave alsnog [vergunninghouder] en het juiste adres [locatie] te Doorn is opgenomen, zodat de verleende omgevingsvergunning in zoverre niet onzorgvuldig is voorbereid.
4.2. Ten aanzien van de door het college gehanteerde gezamenlijke oppervlakte aan vrijstaande gebouwen van 61,5 m² overweegt de Afdeling als volgt.
[vergunninghouder] heeft op 1 september 2015 gewijzigde bouwtekeningen overgelegd. Uit die tekeningen volgt dat een vrijstaande berging met veranda wordt aangevraagd, in plaats van de eerder aangevraagde vrijstaande berging zonder veranda. De Afdeling is van oordeel dat deze wijziging van het bouwplan, gelet op de aard en de omvang daarvan, kan worden aangemerkt als een ondergeschikte wijziging. Op het perceel is, naast de berging met veranda, tevens een kast aanwezig. Deze bouwwerken hebben een gezamenlijke oppervlakte van 61,5 m². Dit betekent dat het besluit van 17 september 2015, gewijzigd bij besluit van 12 november 2015, ook in zoverre niet onzorgvuldig is voorbereid.
Het betoog faalt.
5. [appellant] en [partij] betogen voorts dat het college in strijd met het bij besluit van 12 augustus 2014 door het college vastgestelde "Beleid planologische afwijkingen" (hierna: het Beleid) omgevingsvergunning hebben verleend voor de vrijstaande berging met veranda. Daartoe voeren zij aan dat uit paragraaf 2.3.2.c van het Beleid volgt dat de oppervlakte van vrijstaande en aangebouwde bijbehorende bouwwerken per hoofdgebouw in dit geval niet meer dan 50 m² mag bedragen en deze maximale oppervlakte met het aangevraagde bouwplan wordt overschreden.
5.1. [appellant] en [partij] betogen weliswaar terecht dat het bouwplan in strijd is met paragraaf 2.3.2.c van het Beleid, maar dat leidt niet tot het daarmee beoogde doel, nu het college, gelezen het bij de omgevingsvergunning van 17 september 2015, gewijzigd bij besluit van 12 november 2015, behorende advies aan het college, heeft besloten met toepassing van hoofdstuk 3 van het Beleid ten behoeve van het bouwplan van het bepaalde in paragraaf 2.3.2.c af te wijken. In Hoofdstuk 3 is onder meer vermeld dat bijzondere omstandigheden kunnen worden aangevoerd die tot medewerking in afwijking van het beleid noodzaken, mits de ruimtelijke consequenties beperkt blijven en geen ongewenste precedentwerking hoeft te worden gecreëerd.
Het college heeft aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning in afwijking van het Beleid ten grondslag gelegd dat het toestaan van de vrijstaande berging met veranda bij de huidige woning ruimtelijk gezien niet afwijkt van de situatie die op grond van het bestemmingsplan en de regels inzake vergunningvrij bouwen in het Bor zou zijn toegestaan indien de woning nieuw zou zijn gebouwd. Het college stelt zich dienaangaande op het standpunt dat de op het perceel aanwezige woning in zijn huidige verschijningsvorm gelijkgesteld kan worden met een woning die in één keer is gerealiseerd en ruim binnen het bouwvlak van het bestemmingsplan past. Dit betekent dat de woning, als deze nieuw zou zijn gebouwd, als hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1 van bijlage II bij het Bor is aan te merken en op het perceel ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, aanhef en onder 3º, van bijlage II bij het Bor een maximum van 150 m² aan bijbehorende bouwwerken zou zijn toegestaan. Het toestaan van de berging met veranda is volgens het college dan ook ruimtelijk verantwoord en leidt, gezien de situatie ter plaatse, niet tot ongewenste precedentwerking.
De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid met toepassing van Hoofdstuk 3 van het Beleid wegens bijzondere omstandigheden van het bepaalde in paragraaf 2.3.2.c heeft kunnen afwijken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan in de gegeven situatie beperkt is. Voorts dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan, in samenhang gelezen met de regels voor vergunningvrij bouwen in het Bor, biedt, deze uitbreiding in ruimtelijk opzicht verantwoord doet zijn. Ten slotte heeft het college daarbij kunnen betrekken dat de belangen van derden, gelet op de ligging van de berging met veranda ten opzichte van die derden, niet of nauwelijks worden geschaad.
Het betoog faalt.
6. De beroepen van [appellant] en [partij] tegen het besluit van 17 september 2015, gewijzigd bij besluit van 12 november 2015, zijn ongegrond.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 juli 2014 in zaak nr. 14/173, voor zover de rechtbank het besluit van 3 december 2013 heeft vernietigd en het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 19 december 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug van 3 december 2013, kenmerk U13.16432, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 3 december 2013;
V. verklaart het beroep van [partij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug van 24 november 2014, kenmerk U14.13872, gegrond;
VI. vernietigt het besluit van 24 november 2014;
VII. verklaart het beroep van [appellant] en [partij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug van 17 september 2015, gewijzigd bij besluit van 12 november 2015, ongegrond;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.860,00 (zegge: achttienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug tot vergoeding van bij [partij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 868,00 (zegge: achthonderdachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016
374-776.