ECLI:NL:RVS:2016:358

Raad van State

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
201505016/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • A.B.M. Hent
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de handhaving van een boete opgelegd aan een werkgever wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin een boete van € 104.000,00 was opgelegd wegens dertien overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had deze boete opgelegd omdat [appellante] een vreemdeling in Nederland arbeid had laten verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. Na bezwaar van [appellante] werd de boete verlaagd naar € 96.000,00, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdeling ten behoeve van haar werkzaamheden had verricht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 19 januari 2016. De minister heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat de vreemdeling in de werkgeversketen had gewerkt en dat de rechtbank terecht de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland niet had gevolgd.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank Limburg en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had gemotiveerd op basis van de bewijsstukken en de argumenten van [appellante] waren niet voldoende om de eerdere beslissing te weerleggen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 februari 2016.

Uitspraak

201505016/1/V6.
Datum uitspraak: 17 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 mei 2015 in zaak nr. 14/745 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 104.000,00 wegens dertien overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 22 januari 2014 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 6 mei 2013 herroepen en het bedrag van de opgelegde boete vastgesteld op € 96.000,00.
Bij uitspraak van 13 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G.H. Hermanides, advocaat te Eindhoven, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de opgelegde boete ten aanzien van de [vreemdeling], van Roemeense nationaliteit (hierna: [vreemdeling]), ter hoogte van € 8.000,00 terecht is gehandhaafd.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 30 januari 2013 (hierna: het boeterapport) houdt in dat, voor zover thans van belang, uit onderzoek in de administraties van [appellante], [bedrijf B], [bedrijf C], en [bedrijf D] is gebleken dat [vreemdeling] in de periode van 29 augustus 2011 tot 22 maart 2012 schilderwerkzaamheden voor [appellante] heeft verricht in het kader van een bouwproject bij [stichting] te Nijmegen (hierna: het bouwproject). In het boeterapport is voorts vermeld dat bij het bouwproject vreemdelingen waren ingezet die arbeid verrichtten via een in- en uitleensituatie of aanneming van werk, waarbij [stichting] is aan te merken als opdrachtgever, [appellante] als hoofdaannemer, [bedrijf B] als aannemer, [bedrijf C] als onderaannemer en [uitlener] en [bedrijf D] als uitleners. Het UWV Werkbedrijf heeft aan [appellante] noch aan een andere werkgever uit de werkgeversketen een tewerkstellingsvergunning voor [vreemdeling] afgegeven, aldus het boeterapport. De minister heeft [appellante] een boete opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, nu zij als werkgever een vreemdeling in Nederland arbeid heeft laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [vreemdeling] ten behoeve van haar werkzaamheden heeft verricht. Volgens [appellante] had de rechtbank de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 juli 2014 in zaak nr. 14/1590 moeten volgen, waarin de rechtbank Gelderland naar aanleiding van het beroep van [stichting] heeft geoordeeld dat niet vaststaat dat [vreemdeling] ten behoeve van haar werkzaamheden heeft verricht en de haar opgelegde boete voor de tewerkstelling van [vreemdeling] heeft herroepen. De rechtbank heeft haar uitspraak op dit punt onvoldoende gemotiveerd door slechts te verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015 in zaak nr. 201407136/1/V6, aldus [appellante].
3.1. Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 in zaak nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324).
3.2. [appellante] heeft in hoger beroep niet bestreden dat zij de schilderwerkzaamheden op het bouwproject heeft uitbesteed aan [bedrijf B] en dat [bedrijf C] deze werkzaamheden exclusief heeft aangenomen van [bedrijf B]. Uit de aan het boeterapport gehechte verklaring van [medewerker], werkzaam bij [bedrijf C], volgt dat [bedrijf C] als onderaannemer van [bedrijf B] hiervoor personeel heeft ingeleend van onder andere [bedrijf D] Blijkens het boeterapport bevatte de administratie van [appellante] op de locatie van het bouwproject een map met identiteitsbewijzen van personen die op het bouwproject werkzaam waren geweest met daarin een kopie van de voorzijde van het verblijfsdocument, de betaalpas en de zorgpas van [vreemdeling]. Deze kopie is ook aangetroffen in de administratie van [bedrijf D] Verder is in de manurenstaten van [bedrijf C] vermeld dat [vreemdeling] in week 5 en 10 van 2012 op het bouwproject heeft gewerkt en is uit de op naam van [vreemdeling] gestelde loonspecificaties over de weken 11 en 12 van 2012 van [uitlener] af te leiden dat [vreemdeling] voor de door hem in die weken gewerkte uren is verloond. Deze uren komen overeen met de door [vreemdeling] gewerkte uren zoals vermeld in de facturen van [uitlener] aan [bedrijf D], waarin [bedrijf C] als kostenplaats wordt genoemd. Gelet hierop heeft de minister aan de op hem rustende bewijsplicht voldaan en heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister bevoegd was [appellante] voor de door [vreemdeling] verrichte werkzaamheden een boete op te leggen.
Dat in de manurenstaten van [bedrijf C] van week 5 een onjuist burgerservicenummer van [vreemdeling] is vermeld, doet aan het vorenstaande niet af, nu dit nummer overeenkomt met het declaratienummer op voormelde loonspecificatie en factuur van week 11. Dat de naam van [vreemdeling] in de manurenstaten van [bedrijf C] van week 10 ‘[naam A]’ luidt in plaats van ‘[naam B]’, doet hier evenmin aan af, nu het hierin vermelde burgerservicenummer overeenkomt met die op de zorgpas van [vreemdeling] en uit een e-mail van [bedrijf D] van 30 maart 2012 en de facturen van [uitlener] volgt dat [vreemdeling] ‘[voornaam]’ wordt genoemd. Het betreft in beide gevallen kennelijke onzorgvuldigheden waaraan in het licht van de overige bewijsstukken geen gewicht moet worden toegekend.
Dat de op naam van [vreemdeling] vermelde weken in de manurenstaten van [bedrijf C] niet dezelfde zijn als die in de loonspecificaties en facturen van [uitlener] laat onverlet dat de minister met voormelde stukken heeft aangetoond dat [vreemdeling] in voormelde werkgeversketen in het desbetreffende tijdvak op het bouwproject heeft gewerkt. Nu de rechtbank heeft gemotiveerd op basis van welke bij het boeterapport gevoegde stukken zij tot haar oordeel is gekomen, mist het betoog van [appellante] dat de rechtbank haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd feitelijke grondslag.
Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 juli 2014 in zaak nr. 14/1590 niet gevolgd.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016
32-800.