ECLI:NL:RVS:2016:351

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
201507291/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel uitzetting op basis van Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 augustus 2015. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag om uitstel van uitzetting op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling had in haar aanvraag aangevoerd dat er nieuwe feiten waren, namelijk een uitbreiding van haar diagnose met een vroegkinderlijke reactieve hechtingsstoornis, die haar recht op mantelzorg zou beïnvloeden.

De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat deze uitbreiding van de diagnose een rechtens relevant novum was. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat de aanvullende diagnose volgens het Bureau Medische Advisering geen verslechtering van de gezondheidssituatie van de vreemdeling betekende. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde. Er waren geen nieuwe feiten of omstandigheden die de eerdere besluiten konden beïnvloeden.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 februari 2015 werd ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 februari 2016.

Uitspraak

201507291/1/V3.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 augustus 2015 in zaak nr. 15/2614 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 augustus 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit, voor zover dit betrekking heeft op de beoordeling van artikel 64 van de Vw 2000 met betrekking tot de mantelzorg, vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief betoogt de staatssecretaris - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat de behandelaars van de vreemdeling de eerder gestelde diagnose hebben uitgebreid met een vroegkinderlijke reactieve hechtingsstoornis als een rechtens relevant novum moet worden aangemerkt. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvullende diagnose van een hechtingsstoornis volgens het advies van het Bureau Medische Advisering van 7 oktober 2014 (hierna: het BMA-advies) niet afdoet aan het standpunt van de behandelaars van de vreemdeling over het ziektebeeld, nu geen sprake is van een verslechtering van haar gezondheidssituatie. Om die reden heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat de (gestelde) mantelzorg in het licht van de aanvullende diagnose van de hechtingsstoornis een novum is, aldus de staatssecretaris.
1.1. De vreemdeling heeft eerder, op 10 oktober 2008 en op 8 februari 2012, een aanvraag om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, ingediend. Laatstgenoemde aanvraag is bij besluit van 20 september 2012 afgewezen. Het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 februari 2013 ongegrond verklaard, welk besluit bij uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014 in zaak nr. 201311259/1/V3 in rechte onaantastbaar is geworden. Het besluit van 9 februari 2015 is van gelijke strekking als het besluit van 14 februari 2013, zodat op het tegen het eerst genoemde besluit gerichte beroep het uit de vaste rechtspraktijk van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) volgende rechterlijk beoordelingskader van toepassing is.
1.2. De vreemdeling heeft aan de opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat ten opzichte van de eerder gestelde diagnose, een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis, tevens sprake is van een vroegkinderlijke reactieve hechtingsstoornis en dat dit een nieuw feit is.
1.3. Niet in geschil is dat de uitbreiding van de bestaande diagnose met een hechtingsstoornis - chronologisch gezien - een nieuw feit is. De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat in het BMA-advies van 7 oktober 2014, waarin de aanvullende diagnose van een hechtingsstoornis is betrokken, geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de uitbreiding van de bestaande diagnose erop duidt dat sprake is van een relevante verslechtering van de gezondheidstoestand van de vreemdeling ten opzichte van het besluit van 14 februari 2013. Hierdoor is op voorhand uitgesloten dat de zorg die de partner en grootmoeder aan de vreemdeling verlenen in het licht van de diagnose van een hechtingsstoornis aan het besluit van 14 februari 2013 kan afdoen en doet zich geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid voor.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De tweede grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 februari 2015 alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding .
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 augustus 2015 in zaak nr. 15/2614;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
53.