ECLI:NL:RVS:2016:3506

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
201601552/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongegrondverklaring bezwaar vreemdeling door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 3 februari 2016 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde en het besluit van de staatssecretaris van 13 januari 2016 vernietigde. De staatssecretaris had het bezwaar van de vreemdeling tegen haar feitelijke overdracht ongegrond verklaard. De vreemdeling had bezwaar gemaakt op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de overdrachtstermijn was verstreken, omdat in een eerdere uitspraak van 22 mei 2015 niet was opgenomen dat de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening de opschorting van de overdrachtstermijn met zich meebracht.

De staatssecretaris ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de overdrachtstermijn was verstreken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat de voorlopige voorziening die was getroffen in de uitspraak van 22 mei 2015, wel degelijk opschortende werking had. Hierdoor was de termijn voor de overdracht van de vreemdeling niet verstreken ten tijde van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde en dat het hoger beroep gegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het zaak nr. 16/828 betreft, en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 januari 2016 werd alsnog ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201601552/1/V3
Datum uitspraak: 27 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), van 3 februari 2016 in zaken nrs. 16/828 en 16/829 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2016 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling krachtens artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 gemaakte bezwaar tegen haar feitelijke overdracht ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 februari 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.T. Gerbrandy, advocaat te Leeuwarden, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In een eerdere procedure is een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, omdat op 23 maart 2015 de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van de aanvraag is komen vast te staan. Bij uitspraak van 22 mei 2015 in zaak nr. 201503847/2/V3 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling hangende het hoger beroep in die procedure bepaald dat de staatssecretaris geen nieuw besluit op deze aanvraag hoeft te nemen voordat de Afdeling op zijn hoger beroep heeft beslist. Bij uitspraak van 12 november 2015 in zaak nr. 201503847/1/V3 heeft de Afdeling op het hoger beroep beslist.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de overdrachtstermijn is verstreken, aangezien, anders dan in ongeveer 200 vergelijkbare uitspraken vanaf 15 mei 2007, in voornoemde uitspraak van 22 mei 2015 niet is opgenomen dat de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen de opschorting van de in artikel 29 van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013 L180; hierna: de Dublinverordening) genoemde termijn met zich brengt.
3. Tegen deze overwegingen voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat de voorlopige voorziening die is getroffen bij voornoemde uitspraak van 22 mei 2015, een vorm van opschortende werking als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening is. Een andere uitleg maakt het verzoek om voorlopige voorziening zinledig. Ook houdt een andere uitleg in dat de Afdeling niet tot voornoemde uitspraak van 12 november 2015 zou hebben kunnen komen, nu deze uitspraak dateert van ruimschoots na de door de rechtbank kennelijk gevolgde expiratiedatum van de overdracht van 23 september 2015.
3.1. Onder verwijzing naar de uitspraken van 29 juli 2005 in zaak nr. 200504660/1 (JV 2005/360) en 28 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2170, overweegt de Afdeling dat het treffen van een voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter, zoals in dit geval is gebeurd bij voormelde uitspraak van 22 mei 2015, tot gevolg heeft dat de overdrachtstermijn wordt opgeschort totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep in de desbetreffende zaak. De omstandigheid dat deze werking niet in de uitspraak is toegelicht, maakt de rechtsgevolgen niet anders. Aldus ving de termijn van zes maanden, waarbinnen de overdracht van de vreemdeling ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening uiterlijk dient plaats te vinden, aan na voornoemde uitspraak van 12 november 2015. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, was deze termijn dus niet verstreken ten tijde van de aangevallen uitspraak.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het zaak nr. 16/828 betreft. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het vooroverwogene voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 januari 2016 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 3 februari 2016 in zaak nr. 16/828;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Verheij w.g. Snijders
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016
279