201608512/1/V3.
Datum uitspraak: 27 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 november 2016 in zaak nr. 16/21151 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 november 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in de grieven 2 en 3 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte zijn bewaring niet met ingang van 20 september 2016 onrechtmatig heeft geacht. Nu de rechtbank de bewaring van zijn echtgenote met ingang van die datum onrechtmatig heeft geoordeeld omdat daarop in verband met haar zwangerschap het beleid als bedoeld in paragraaf A3/7.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) van toepassing is, had zij gelet op het bepaalde in artikel 64 van de Vw 2000, aanleiding moeten zien ook zijn bewaring met ingang van 20 september 2016 onrechtmatig te achten, aldus de vreemdeling.
2.1. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege, zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf A3/7.4 van de Vc 2000 blijft bij zwangerschap van een vreemdeling de uitzetting per vliegtuig achterwege gedurende de periode van zes weken voor tot zes weken na de bevalling.
2.2. De bewaring van de vreemdeling en zijn echtgenote is op 23 september 2016 opgeheven. Uit een aantekening in het zich in het dossier bevindende model M120 "(Voortgangsgegevens) met betrekking tot de uitzetting" blijkt dat dit is gebeurd omdat de echtgenote van de vreemdeling zich bevindt in de 34e of 35e week van haar zwangerschap, dat de uitgerekende datum 1 november 2016 is en dat daarom artikel 64 van de Vw 2000 van toepassing is.
2.3. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 8 november 2016, zaak nr. 16/21152, in de zaak van de echtgenote van de vreemdeling de bewaring met ingang van 20 september 2016 onrechtmatig geoordeeld omdat op haar met ingang van die datum het beleid als bedoeld in paragraaf A3/7.4 van de Vc 2000 van toepassing is. Tegen die uitspraak heeft de staatssecretaris geen hoger beroep ingesteld.
2.4. Nu de rechtbank in de zaak van de echtgenote van de vreemdeling de bewaring met ingang van 20 september 2016 onrechtmatig heeft bevonden omdat met ingang van die datum artikel 64 van de Vw 2000 op haar van toepassing is, dient ingevolge die bepaling ook de uitzetting van de vreemdeling, als gezinslid van haar, met ingang van die datum achterwege te worden gelaten. De vreemdeling klaagt derhalve terecht dat de rechtbank ook zijn bewaring met ingang van 20 september 2016 onrechtmatig had moeten achten.
2.5. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 september 2016 gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 20 september 2016 tot 23 september 2016, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 november 2016 in zaak nr. 16/21151;
III. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 240,00 (zegge: tweehonderdveertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016
345.