201600674/1/A1.
Datum uitspraak: 28 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 december 2015 in zaak nr. 14/4515 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het college aan Utrecht Vastgoed Verhuur B.V. een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van deze wet verleend voor het realiseren van 11 appartementen in een voormalig wijkcentrum in een pand aan de Balijelaan 2 te Utrecht.
Bij tussenuitspraak van 28 april 2015 in zaak nr. 14/4515 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 1 juli 2014 te herstellen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij brief van 24 juni 2015 heeft het college het besluit van 1 juli 2014 nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 15 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 1 juli 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2016, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, zijn verschenen. Voorts is Utrecht vastgoed B.V., vertegenwoordigd door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, en [persoon], als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in de realisatie van 11 zelfstandige appartementen van 27,7 m2 tot 53,9 m2 op de begane grond van het pand aan de Balijelaan 2. Het pand is aan de voorzijde op de begane grond bestemd voor "detailhandel en wonen". Het achterste gedeelte van de begane grond is bestemd voor "maatschappelijke voorzieningen". Het bouwplan is in strijd met de bestemming voor het achterste gedeelte van de begane grond van het pand aan de Balijelaan 2. Het college is er in de aanvullende motivering van 24 juni 2015 vanuit gegaan dat het in redelijkheid kan besluiten om in afwijking van het bestemmingsplan een woonfunctie op de gehele begane grond van het pand aan de Balijelaan toe te staan nu geen sprake is van een aaneengesloten winkelgebied, het pand al gedurende lange tijd leeg staat en er een grote vraag is naar kleine woningen. [appellant] drijft een apotheek aan de [locatie]. Hij heeft bezwaar tegen de bouw van de 11 appartementen, omdat door de realisatie hiervan een winkelgebied wordt onderbroken en de komst van een gezondheidscentrum in het pand aan de Balijelaan 2 onmogelijk wordt gemaakt
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college in het besluit van 1 juli 2014 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat dit besluit een inzichtelijke en deugdelijke belangenafweging mist. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld deze gebreken te herstellen en het college opdracht gegeven om de leegstand van het pand en de leegstand van winkels in het winkelcentrum Balijelaan/Rijnlaan met cijfers te onderbouwen, duidelijk uiteen te zetten wat ten tijde van de aanvraag de bestaande situatie was en alsnog een volledige belangenafweging te maken waarin wordt ingegaan op de (on)aanvaardbaarheid van de gevolgen van het realiseren van 11 appartementen op het perceel.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college er in de aanvullende motivering ten onrechte van is uitgegaan dat geen sprake is van een aaneengesloten winkelgebied. Volgens [appellant] ontstaan door de bouw van de appartementen twee segmenten van winkels en dienstverlenende bedrijven, namelijk enerzijds de winkels en ondernemers die zijn gevestigd aan de ‘kop Vondellaan’ en anderzijds een aantal winkels die zijn gevestigd aan de kop van de Rijnlaan. In dit verband wijst [appellant] er ook op dat het college er volgens hem ten onrechte van uitgaat dat de Albert Heijn aan de Vondellaan een solitaire functie vervult.
3.1. Het college stelt in de aanvullende motivering dat geen sprake is van een aaneengesloten winkelgebied. Het college gaat er hierbij vanuit dat de Albert Heijn een solitaire functie vervult. Daarnaast was volgens het college vanaf het pand aan de Balijelaan 2 tot aan de apotheek van [appellant] reeds sprake van een mengvorm, nu tussen de apotheek van [appellant] en het pand aan de Balijelaan 2 enkele woningen zijn gelegen en dit pand aan de voorzijde op de begane grond bestemd was voor wonen en detailhandel. Volgens het college loopt de winkelstrip vanaf de apotheek richting de Rijnlaan.
3.2. Het pand aan de Balijelaan 2 is op de hoek van de Balijelaan gelegen. De achterzijde van het pand is aan de Croeselaan gelegen. Wanneer de Croeselaan wordt overgestoken bevindt zich aan de andere zijde van het pand een gebouw dat in gebruik is door de Open Universiteit en daarnaast is de Albert Heijn gelegen. Gelet hierop is het college er terecht vanuit gegaan dat de Albert Heijn een solitaire functie vervult. Voorts is het college er onder de door het college genoemde omstandigheden terecht vanuit gegaan dat geen sprake is van een aaneengesloten winkelgebied. De rechtbank heeft daarom niet miskend dat het college hier ten onrechte van is uitgegaan.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte zijn belang en dat van in de omgeving gevestigde zorgverleners bij de komst van een gezondheidscentrum niet heeft afgewogen tegen het belang van de komst van appartementen. Volgens [appellant] had het college alvorens een vergunning te verlenen voor de bouw van appartementen het opzetten van een gezondheidscentrum een kans moeten geven. In dit verband stelt [appellant] zich voorts op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor het nemen van het besluit van 1 juli 2014 ten onrechte de direct belanghebbenden, in het bijzonder de ondernemersvereniging Rivieren en Dichters, niet heeft gehoord.
4.1. Bij besluit van 3 april 2012 is aan Eden Development B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het vestigen van een gezondheidscentrum in het pand aan de Balijelaan 2. Dit initiatief is niet gerealiseerd. Het college stelt zich op het standpunt dat het de komst van een gezondheidscentrum wel een kans heeft gegeven, maar dat zich in de periode vanaf de verlening van de vergunning hiervoor totdat een omgevingsvergunning is aangevraagd voor de appartementen geen potentiële huurder heeft aangediend. Volgens het college hoefde het reeds hierom het belang van [appellant] en andere zorgverleners bij de komst van een gezondheidscentrum niet bij de belangenafweging te betrekken.
4.2. Niet gebleken is dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat zich totdat een aanvraag is gedaan voor de bouw van de appartementen geen potentiële huurder heeft gemeld. Nu de komst van een gezondheidscentrum ook na dit moment en voordat bij besluit van 1 juli 2014 een omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van de appartementen niet is gerealiseerd kon het college er in redelijkheid van uitgaan dat het geen rekening hoefde te houden met het belang van [appellant] en andere zorgverleners bij de komst van een gezondheidscentrum. De rechtbank is er daarom terecht vanuit gegaan dat het college het belang van [appellant] en dat van in de omgeving gevestigde zorgverleners bij de komst van een gezondheidscentrum niet hoefde te betrekken bij de belangenafweging die ten grondslag ligt aan de verlening van de omgevingsvergunning voor de bouw van de appartementen. Voorts is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat er geen verplichting gold voor het college om direct belanghebbenden te horen. Het besluit van 1 juli 2014 is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In overeenstemming met deze procedure kunnen belanghebbenden nadat het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd hierover zienswijzen naar voren brengen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 1 juli 2014 ten onrechte in stand heeft gelaten, nu het door het college genoemde leegstandspercentage van winkelvloeroppervlak ten tijde van het doen van de uitspraak achterhaald was en bovendien onduidelijk is waar dit leegstandspercentage precies op ziet. [appellant] stelt zich in dit verband op het standpunt dat er op het moment van de uitspraak helemaal geen leegstand meer was van grotere winkelpanden in het wijkwinkelcentrum aangezien de grote leegstaande winkel van ‘Bever-sport’ sinds medio 2015 is ingevuld door fietsenwinkel ‘IZI-bikes’.
5.1. De rechtbank is ervan uitgegaan dat wanneer het college opnieuw een besluit zou nemen, het vanwege de leegstand in het winkelcentrum Balijelaan/Rijnlaan, de leegstand van het pand aan de Balijelaan 2 en de druk op de woningmarkt in redelijkheid zou kunnen besluiten een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van de appartementen. De rechtbank is wat betreft de leegstand van het winkelcentrum uitgegaan van het door het college in de nadere motivering gehanteerde leegstandspercentage van winkelvloeroppervlak dat is genoemd in de Vastgoedmonitor Utrecht 2014. Volgens de rechtbank is voor de beoordeling of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven alleen de leegstand ten tijde van het nemen van het besluit van 1 juli 2014 van belang.
5.2. Voorop wordt gesteld, dat zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0267 de rechtbank bij de toepassing van de bevoegdheid van artikel 8:72, derde lid, van de Awb tot het in stand laten van de rechtsgevolgen na vernietiging van een besluit bij haar oordeel moet uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich voordeden ten tijde van het doen van de uitspraak. Gelet hierop is de rechtbank er in de aangevallen uitspraak ten onrechte van uitgegaan dat voor de beoordeling of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven alleen het leegstandspercentage van winkelvloeroppervlak ten tijde van het nemen van het besluit van 1 juli 2014 van belang was. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Ter zitting heeft het college opgemerkt dat ten tijde van de uitspraak het leegstandspercentage van winkelvloeroppervlak weliswaar lager was dan ten tijde van het opstellen van de aanvullende motivering, maar dat dit niet betekent dat het tegengaan van leegstand van het winkelcentrum ten tijde van de uitspraak niet langer een reden was om in afwijking van het bestemmingsplan appartementen toe te staan op de begane grond van het pand aan de Balijelaan 2. Volgens het college was het leegstandspercentage van winkelvloeroppervlak in 2015 lager dan in 2014 omdat het winkelvloeroppervlak is verminderd door winkelruimte als woonruimte te gebruiken. Er is geen aanleiding voor het oordeel om in zoverre aan het gestelde door het college te twijfelen. Dat de winkelruimte van ‘Bever-sport’ sinds medio 2015 weer wordt gebruikt voor detailhandel betekent voorts niet zonder meer dat ook het pand aan de Balijelaan 2 op de begane grond aan de voorzijde door detailhandel kon worden ingevuld. Dat het lastig is om hier een andere bestemming dan wonen voor te vinden wordt bevestigd door het feit dat de begane grond van het pand aan de Balijelaan 2 al geruime tijd leegstond voordat met de bouw van de appartementen is gestart. Daar komt bij dat de rechtbank voor het in stand laten van de rechtsgevolgen niet alleen de leegstand van het winkelcentrum en van het pand aan de Balijelaan 2 van belang heeft geacht, maar ook de druk op de woningmarkt. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank er in zoverre ten onrechte van is uitgegaan dat wanneer het college opnieuw zou besluiten op de aanvraag het in redelijkheid zou kunnen besluiten om een vergunning te verlenen voor de bouw van de appartementen. Er is daarom voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank in zoverre ten onrechte heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 juli 2014 in stand kunnen blijven. Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank bij beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 juli 2014 in stand kunnen worden gelaten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met nieuwe regelgeving ten aanzien van stedelijke woningbouw uit 2014 en 2015, waaronder de Huisvestingswet 2014, de nieuwe Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015, alsmede de nieuwe regels voor de Rivierenwijk te Utrecht ten aanzien van het splitsen van een woning en woningvorming.
6.1. De beweerde strijd met de Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015 leveren geen weigeringsgrond op voor de verlening van de omgevingsvergunning, zodat de rechtbank hiermee terecht geen rekening heeft gehouden bij beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De Afdeling gaat ervan uit dat [appellant] met de nieuwe regels doelt op de door het college vastgestelde ‘Beleidsnotitie en Beleidsregels Woningsplitsen en omzetten’. Deze beleidsregels zijn op 1 januari 2016, dus na het doen van de aangevallen uitspraak, in werking getreden, zodat de rechtbank ook hiermee terecht geen rekening heeft gehouden. Hetgeen [appellant] betoogt geeft daarom ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft besloten de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 juli 2014 in stand te laten.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, griffier.
w.g. Uylenburg
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016
578.