201508661/1/R2.
Datum uitspraak: 28 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekster A], gevestigd te [plaats], [verzoeker B] en [verzoekster C], beiden wonend te [woonplaats], [verzoeker D] en [verzoeker E], beiden wonend te [woonplaats], [verzoeker F], wonend te [woonplaats], [verzoeker G], wonend te [woonplaats], [verzoeker H] en [verzoeker I], beiden wonend te [woonplaats],
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015, in zaak nr.
Procesverloop
Bij uitspraak van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2064, heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het beroep tegen het besluit van 9 september 2014 strekkende tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan "Moorwijk", voor zover ingesteld door [verzoekster A], [verzoeker G] en [persoon], niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 9 september 2014, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard. Bij brief van 24 november 2015 hebben [verzoekster A], [verzoeker B], [verzoekster C], [verzoeker D], [verzoeker E], [verzoeker F], [verzoeker G], [verzoeker H] en [verzoeker I], de Afdeling verzocht de uitspraak van 1 juli 2015 vervallen te verklaren dan wel te herzien.
De raad van de gemeente Boxtel (hierna: de raad) heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 november 2016, waar [verzoeker B] is verschenen. Voorts is verschenen de raad vertegenwoordigd door C.J.A.M. van der Meijden, werkzaam bij de gemeente.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. De raad stelt dat het verzoek om herziening is ingediend en ondertekend door [verzoeker B] en mede is ingediend namens [verzoekster C], [verzoeker D], [verzoeker E], [verzoeker F], [verzoeker G], [verzoeker H] en [verzoeker I], maar dat geen machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat [verzoeker B] gerechtigd was om namens de mede-indieners een verzoek in te dienen.
2. Het op 24 november 2015 ingediende verzoekschrift is uitsluitend ondertekend door [verzoeker B]. Hij stelt dat hij gerechtigd was namens de mede-indieners het verzoek in te dienen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat er een rechtsgeldige machtiging is overgelegd in de zaak van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2064, waarin hij is gemachtigd namens de mede-indieners op te treden in de betreffende procedure maar ook in eventueel hieruit voortvloeiende procedures en dat het verzoek als een zodanige procedure kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Afdeling kan het thans voorliggende verzoek worden aangemerkt als een procedure waar de machtiging op ziet en was [verzoeker B] op grond van deze machtiging gerechtigd namens de mede-indieners op te treden. 3. Gelet op het vorenstaande is het verzoek ook voor zover ingesteld door [verzoekster C], [verzoeker D], [verzoeker E], [verzoeker F], [verzoeker G], [verzoeker H] en [verzoeker I] ontvankelijk.
4. Verzoekers worden hierna tezamen aangeduid als [verzoeker B] en anderen.
5. Aan het verzoek tot vervallenverklaring dan wel herziening hebben [verzoeker B] en anderen ten grondslag gelegd dat de Afdeling in haar uitspraak van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2064, ten onrechte heeft geoordeeld dat [verzoekster A] niet-ontvankelijk was in haar beroep tegen het besluit van 9 september 2014 omdat zij ten tijde van het instellen van het beroep niet meer bestond en derhalve geen belanghebbende was bij het bestreden besluit. Hiertoe voeren [verzoeker B] en anderen aan dat de Afdeling heeft miskend dat [verzoekster A] na ontbinding nog steeds bestond omdat de rechtbank op 17 maart 2015 en derhalve voor de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015 de vereffening van het vermogen van [verzoekster A] heeft heropend. Tevens hebben [verzoeker B] en anderen aan het verzoek ten grondslag gelegd dat de Afdeling ten onrechte heeft overwogen dat de raad geen enkel zicht had op nakoming van de mediationovereenkomst uit 2004 van de zijde van de initiatiefnemer en daarmee de uitvoerbaarheid van het plan. De vaststelling van een bestemmingsplan schept geen verplichting tot realisatie daarvan maar schept een mogelijkheid om tot uitvoering over te gaan. Bovendien is er geen termijn overeengekomen met de gemeente omtrent het realiseren van het plan.
[verzoeker B] en anderen stellen voorts dat de Afdeling heeft miskend dat [verzoeker H] financieel garant zou staan voor de uitvoering van het plan. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar het feit dat [verzoeker H] eigenaar was geworden van gronden in het plangebied, de zienswijze die naar voren is gebracht tegen het ontwerpbestemmingsplan "Moorwijk" en correspondentie tussen de gemeente en onder meer [verzoeker H].
Ten slotte stellen [verzoeker B] en anderen dat de Afdeling een oordeel had moeten geven over het handelen van de gemeente vanaf de datum van het definitief worden van de mediationovereenkomst uit 2004.
6. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
6.1. Hetgeen [verzoeker B] en anderen hebben aangevoerd, is niet aan te merken als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening is niet bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden om het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Een gestelde onjuiste rechtsopvatting is geen grond voor herziening, evenmin als rechterlijke misslagen. Al hetgeen [verzoeker B] en anderen hebben aangevoerd vormde al onderdeel van het debat dat geleid heeft tot de uitspraak van 1 juli 2015 en daarmee is door de Afdeling ook rekening gehouden. Aan de onder a, b en c genoemde vereisten van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb voldoet het verzoek om herziening derhalve niet.
6.2. Het verzoek om herziening dient te worden afgewezen.
6.3. De Afdeling ziet evenmin grond om ambtshalve tot vervallenverklaring van de uitspraak van 1 juli 2015 over te gaan. Het buitenwettelijk middel van vervallenverklaring wordt slechts in zeer bijzondere gevallen gehanteerd. Het dient uitsluitend tot herstel van evidente, niet voor rectificatie vatbare fouten van de rechter die niet door het instellen van enig rechtsmiddel kunnen worden ondervangen. Zodanig bijzonder geval doet zich hier niet voor. De beschikking van de rechtbank van 17 maart 2015 waarbij de vereffening van [verzoekster A] is heropend kan niet als zodanige bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 1 juli 2015 overwogen dat [verzoekster A] ten tijde van het instellen van het beroep niet meer bestond omdat in een uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 28 januari 2014 is opgenomen dat [verzoekster A] op 2 oktober 2013 door een beschikking van de Kamer van Koophandel is ontbonden en dat op dezelfde datum de registratie in het handelsregister is beëindigd. [verzoekster A] heeft deze beëindiging van de registratie niet aangevochten. Verder berust het argument van [verzoeker B] en anderen dat het niet ter zake doende en daarom onjuist zou zijn dat de Afdeling heeft geoordeeld dat de overeenkomst niet binnen de planperiode zou worden uitgevoerd omdat een bestemmingsplan geen verplichting tot realisatie geeft, op een onjuiste rechtsopvatting. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat een bestemming niet moet worden toegekend als niet aannemelijk is dat deze binnen de planperiode tot uitvoering komt. Ook overigens komt de uitspraak van de Afdeling niet voor vervallenverklaring in aanmerking komt.
6.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, griffier.
w.g. Wiebenga w.g. Ouwehand
Voorzitter griffier
224.